201303626/1/A3.
Datum uitspraak: 22 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 april 2013 in zaak nr. 12/6162 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juli 2012 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellante] om handhavend op te treden jegens luchtvaartmaatschappij Koninklijke Luchtvaart Maatschappij N.V. (hierna: KLM) wegens het nalaten compensatie na vluchtvertraging te betalen, buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 30 oktober 2012 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door drs. M.S.J. Hoorntje, rechtsbijstandverlener bij Rincón Pardo, en de staatssecretaris, onder meer vertegenwoordigd door mr. I.P.G.M. Rijken en C.J. Kuiper, beiden werkzaam bij het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord KLM, vertegenwoordigd door mr. P.J.F. Huizing, advocaat te Amsterdam, M.M.C. Holdrinet en P. Neijenhuizen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder g, van Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004 L 46; hierna: de Verordening) wordt voor de toepassing van deze verordening verstaan onder "boeking": het feit dat de passagier een ticket heeft of een ander bewijs dat de boeking is aanvaard en geregistreerd door de luchtvaartmaatschappij of de touroperator.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, is deze verordening van toepassing
a) op passagiers die vertrekken van een luchthaven die gelegen is op het grondgebied van een lidstaat waarop het Verdrag van toepassing is;
b) op passagiers die vertrekken vanaf een in een derde land gelegen luchthaven naar een luchthaven op het grondgebied van een lidstaat waarop het Verdrag van toepassing is, tenzij zij bepaalde voordelen of compensatie hebben ontvangen en bijstand hebben gekregen in dat derde land, indien de luchtvaartmaatschappij die de vlucht in kwestie uitvoert, een communautaire luchtvaartmaatschappij is.
Ingevolge het tweede lid is het eerste lid van toepassing op voorwaarde dat de passagiers
a) een bevestigde boeking voor de vlucht in kwestie hebben en zich - behalve in geval van annulering als bedoeld in artikel 5 - bij de incheckbalie melden,
- zoals bepaald en op de tijd die van tevoren door de luchtvaartmaatschappij, de touroperator of een erkend reisbureau schriftelijk (waaronder via elektronische weg) te kennen is gegeven,
of, indien er geen tijd wordt aangegeven,
- uiterlijk 45 minuten voor de gepubliceerde vertrektijd, of
b) door een luchtvaartmaatschappij of touroperator van de vlucht waarvoor zij een boeking hadden, zijn overgeplaatst naar een andere vlucht, ongeacht de reden.
Ingevolge 5, eerste lid, aanhef en onder c, hebben passagiers in geval van annulering van een vlucht recht op de in artikel 7 bedoelde compensatie door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, tenzij zich een van de nader aangeduide gevallen voordoet.
Ingevolge het derde lid is een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert, niet verplicht compensatie te betalen als bedoeld in artikel 7, indien zij kan aantonen dat de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, krijgen passagiers, wanneer naar dit artikel wordt verwezen, compensatie ten belope van:
a) 250 EUR voor alle vluchten tot en met 1.500 km;
b) 400 EUR voor alle intracommunautaire vluchten van meer dan 1.500 km en voor alle andere vluchten tussen 1.500 en 3.500 km;
c) 600 EUR voor alle niet onder a) of b) vallende vluchten.
Ingevolge artikel 11.15, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 1°, van de Wet luchtvaart is de minister van Verkeer en Waterstaat (thans: de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu) bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens de Verordening.
2. [appellante] heeft de staatssecretaris verzocht om KLM onder aanzegging van bestuursdwang te gelasten haar alsnog met toepassing van Verordening 261/2004 compensatie te betalen wegens vertraging van een vlucht van Amsterdam naar Antananarivo op 17 oktober 2011.
De staatssecretaris heeft het verzoek van [appellante] met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) buiten behandeling gesteld, omdat de verstrekte gegevens onvoldoende waren voor de beoordeling van het verzoek om handhaving, zelfs nadat [appellante] bij brief van 20 juni 2012 in de gelegenheid was gesteld om haar verzoek aan te vullen.
3. De rechtbank heeft overwogen dat teneinde te kunnen vaststellen of er een overtreding, en daarmee een grondslag voor handhavend optreden, is, allereerst dient te worden vastgesteld of de Verordening in het geval van [appellante] van toepassing is. Daartoe is het volgens de rechtbank, gelet op artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening, onder meer van belang of eisers een bevestigde boeking voor de vlucht in kwestie hebben. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris in redelijkheid van [appellante] heeft kunnen verlangen dat zij haar ticket, boarding pass en bevestiging van de boeking zou overleggen. Nu zij deze documenten niet heeft overgelegd, heeft de staatssecretaris haar aanvraag in redelijkheid buiten behandeling kunnen stellen, aldus de rechtbank.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank met dit oordeel heeft miskend dat een verzoek om handhaving geen reguliere aanvraag betreft, aangezien handhaving ook het algemeen belang dient. De staatssecretaris mocht volgens haar daarom niet vragen om tickets of andere bewijzen van de boeking over te leggen, maar diende reeds op basis van de door haar gegeven informatie te onderzoeken of de Verordening was overtreden. Subsidiair betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat zij e-mailberichten heeft overgelegd waaruit volgt dat KLM haar boeking voor de desbetreffende vlucht heeft bevestigd. Er bestond volgens haar dan ook geen aanleiding om eraan te twijfelen dat zij de vlucht had geboekt.
4.1. De beroepsgrond dat de rechtbank heeft miskend dat zij met de brief van 20 juni 2012 niet rechtsgeldig in de gelegenheid is gesteld de aanvraag aan te vullen, heeft [appellante] ter zitting ingetrokken.
4.2. De Afdeling volgt [appellante] niet in haar betoog dat bij de beoordeling van het door haar ingediende verzoek om handhaving geen toepassing kon worden gegeven aan artikel 4:5, eerste lid, van de Awb. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, heeft de minister ter beoordeling of KLM jegens [appellante] in gebreke is gebleven te voldoen aan artikel 7, eerste lid, van de Verordening, gelet op artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening, ten minste het ticket van [appellante] of enig ander bewijs dat haar boeking is aanvaard en geregistreerd door de luchtvaartmaatschappij nodig. [appellante] is in het bezit gesteld van deze bewijsstukken en is thans bij uitstek degene die de bewijsstukken kan produceren om de staatssecretaris in staat te stellen te beoordelen of aanleiding bestaat tot handhavend optreden. Dat het bestuur in het algemeen ambtshalve tot handhaving dient over te gaan en in beginsel gehouden is het daartoe noodzakelijke onderzoek te verrichten, doet er niet aan af dat in de voorliggende situatie het aandragen van het essentiële bewijs voor de toepasselijkheid van de Verordening op de weg van [appellante] ligt. De staatssecretaris heeft dan ook van [appellante] mogen verlangen dat zij deze gegevens overlegt.
[appellante] heeft geen ticket of enig ander bewijs dat haar boeking is aanvaard en geregistreerd door de luchtvaartmaatschappij overgelegd. De overgelegde e-mailberichten heeft de staatssecretaris onvoldoende bewijs mogen achten. Uit deze e-mailberichten volgt, anders dan [appellante] stelt, namelijk niet dat zij een boeking voor de desbetreffende vlucht had en dat die boeking door KLM is aanvaard en geregistreerd, doch slechts dat KLM heeft bevestigd dat die vlucht vertraging heeft opgelopen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de staatssecretaris het verzoek [appellante] om handhaving in redelijkheid buiten behandeling heeft kunnen stellen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Binnema
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2014
589.