ECLI:NL:RVS:2014:3771

Raad van State

Datum uitspraak
22 oktober 2014
Publicatiedatum
22 oktober 2014
Zaaknummer
201307598/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herregistratie van een eendenkooi en rechtszekerheid in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak gaat het om de herregistratie van een eendenkooi door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die op 1 juli 2009 een aanvraag van de Stichting Landschap Noord Holland (LNH) heeft ingewilligd. De registratie was geldig van 1 april 2009 tot 1 april 2014. De appellante, exploitant van een bloembollenkwekersbedrijf, betwistte de rechtmatigheid van deze registratie en stelde dat deze per 1 april 2009 was vervallen. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van de appellante ongegrond, waarna zij hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de registratie van de eendenkooi met terugwerkende kracht in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellante gegrond. De staatssecretaris van Economische Zaken werd opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de overwegingen van de Raad van State. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid in bestuursrechtelijke procedures, vooral bij besluiten die met terugwerkende kracht worden genomen.

De Raad van State heeft ook de proceskosten van de appellante vergoed, inclusief het griffierecht. Deze uitspraak heeft implicaties voor de wijze waarop herregistraties van eendenkooien en soortgelijke besluiten in de toekomst worden behandeld, met nadruk op de noodzaak van tijdige bekendmaking en de rechtszekerheid voor betrokken partijen.

Uitspraak

201307598/1/A3.
Datum uitspraak: 22 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 juli 2013 in
zaak nr. 12/2166 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Economische Zaken (voorheen: de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, daarvoor: de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit).
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2009 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een aanvraag ingewilligd van de Stichting Landschap Noord Holland (hierna: de LNH) om herregistratie van een eendenkooi, waarbij [kooiker a] als kooiker zal optreden, en bepaald dat de registratie geldig is van 1 april 2009 tot 1 april 2014.
Bij besluit van 29 januari 2010 heeft de minister de registratie aldus gewijzigd, dat [kooiker a] en [kooiker b] als kooikers in de eendenkooi zullen optreden.
Bij besluit van 13 oktober 2010 heeft de minister de registratie aldus gewijzigd dat [kooiker b] als kooiker in de eendenkooi zal optreden.
Bij besluit van 27 juli 2012 heeft de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie het door [appellante] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris van Economische Zaken (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de LNH een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door haar vennoot, [gemachtigde] bijgestaan door mr. M.R. Oranje, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.E.W. Tieleman, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de LNH, vertegenwoordigd door mr. J. Veltman, advocaat te Amersfoort, verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder kooiker: degene die ingevolge het bepaalde in artikel 57 als zodanig is geregistreerd.
Ingevolge artikel 46, tweede lid, wordt de jacht niet geopend gedurende het tijdvak van 1 februari tot 15 augustus, tenzij er naar het oordeel van de minister geen andere bevredigende oplossing bestaat dan het openstellen van de jacht met het oog op bij algemene maatregel van bestuur aangewezen belangen.
Ingevolge artikel 50, eerste lid, aanhef en onder d, zijn geregistreerde eendenkooien als bedoeld in artikel 56 tot jagen geoorloofde middelen.
Ingevolge artikel 56, eerste lid, worden eendenkooien die voldoen aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels en die op 1 april 1984 waren geregistreerd, op verzoek van de eigenaar elke vijf jaar opnieuw geregistreerd.
Ingevolge het tweede lid, geldt de in het eerste lid bedoelde registratie, waarvan een bewijs wordt verstrekt, voor vijf jaar, en wel van 1 april tot 1 april.
Ingevolge artikel 57 worden bij de registratie tevens geregistreerd de naam en het adres van de houder of houders van een kooikersakte, die volgens opgave van de eigenaar als kooikers zullen optreden.
Ingevolge artikel 58 is het, gedurende het tijdvak waarin de jacht op eenden ingevolge het bepaalde krachtens artikel 46 is gesloten, verboden een geregistreerde eendenkooi vangklaar te houden.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, stelt de minister het opschrift vast dat dient te worden aangebracht op de palen waarmee de eigenaar van een geregistreerde eendenkooi de ingevolge zijn recht op afpaling bestaande afpalingskring van die kooi kan afpalen.
Ingevolge het tweede lid is het ieder ander dan de kooiker van een geregistreerde eendenkooi of degene die handelt met toestemming van die kooiker, verboden binnen de afpalingskring van die kooi handelingen te verrichten waardoor eenden binnen de afpalingskring kunnen worden verontrust.
Ingevolge het derde lid is het verbod, bedoeld in het tweede lid, niet van toepassing op handelingen verricht ter uitvoering van openbare werken, noch op handelingen verricht ter uitoefening van een beroep of bedrijf, indien redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat de handelingen niet of op andere wijze dan wel op een ander tijdstip kunnen worden verricht.
Ingevolge het vijfde lid geldt het verbod, gesteld in het tweede lid, niet, voor zover op 1 april 1977 een recht op afpaling niet bestond.
Ingevolge artikel 1a, onder 3˚, van de Wet op de economische delicten is overtreding van artikel 59, tweede lid, van de Ffw een economisch delict.
3. Niet in geschil is dat de eendenkooi op 1 april 1984 was geregistreerd.
De LNH heeft op 6 mei 2009, na het aflopen van een eerdere registratie op 1 april 2009, een aanvraag om herregistratie van de eendenkooi ingediend.
Bij besluit van 1 juli 2009 heeft de staatssecretaris de aanvraag ingewilligd en bepaald dat de registratie geldig is van 1 april 2009 tot 1 april 2014.
4. [appellante] is exploitant van een bloembollenkwekersbedrijf nabij de geregistreerde eendenkooi. Zij stelt door de nabijheid van de geregistreerde eendenkooi in haar mogelijkheden te worden beperkt om landbouwschade door wild op haar percelen te voorkomen.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank haar ten onrechte niet heeft gevolgd in het betoog dat de registratie van de eendenkooi per 1 april 2009 is komen te vervallen en herregistratie daarna niet meer mogelijk is. Met verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van de Jachtwet, een brief van de staatssecretaris van 2 januari 1989 en de omstandigheid dat het jachtseizoen tussen 31 januari en 15 augustus is gesloten, voert zij aan dat de indiening van de aanvraag en verlening van het registratiebewijs ten onrechte niet uiterlijk 1 februari 2009 onderscheidenlijk 1 april 2009 hebben plaatsgevonden.
5.1. [appellante] heeft met haar betoog niet onderkend dat de geschiedenis van de totstandkoming van de Jachtwet waar zij naar verwijst, ten dele ziet op een wetsvoorstel tot wijziging van artikel 38 van de Jachtwet (Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13 188, nr. 3, p. 7) dat nadien, op grond van een gewijzigde visie op de functie van eendenkooien, ingrijpend is bijgesteld. Voorts ziet de door [appellante] ingeroepen wetsgeschiedenis op de in artikel 38, eerste lid, van de Jachtwet, zoals die na voormelde wijziging is gaan luiden, neergelegde voorwaarde voor registratie van eendenkooien. Na het vervallen van de Jachtwet op 1 april 2002 is die voorwaarde niet opgenomen in de ter vervanging van die wet inwerking getreden Ffw.
In artikel 56, eerste lid, van de Ffw is dwingendrechtelijk bepaald dat eendenkooien die voldoen aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels en die op 1 april 1984 waren geregistreerd, op verzoek van de eigenaar elke vijf jaar opnieuw worden geregistreerd. In het tweede lid is dwingendrechtelijk bepaald dat de in het eerste lid bedoelde registratie, waarvan een bewijs wordt verstrekt, voor vijf jaar geldt, en wel van 1 april tot 1 april. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de tekst van artikel 56 van de Ffw geen grond biedt voor het betoog van [appellante] dat een eendenkooi alleen kan worden geregistreerd indien een verzoek tot registratie uiterlijk op 1 februari van dat jaar bij de staatssecretaris is ingediend en dat de verlening van het registratiebewijs uiterlijk op 1 april moet hebben plaatsgevonden, bij gebreke waarvan herregistratie niet meer mogelijk is.
Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over het indienen van verzoeken om registratie van eendenkooien buiten het jachtseizoen, kan haar evenmin baten. Uit het bepaalde in artikel 58 van de Ffw vloeit, anders dan zij kennelijk betoogt, niet voort dat een verzoek om registratie van een eendenkooi niet buiten het jachtseizoen kan worden gedaan of worden ingewilligd. Dit artikel verbiedt slechts het vangklaar houden van de kooi als het jachtseizoen is gesloten.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld door de eendenkooi met terugwerkende kracht te registreren. Voorts betwist [appellante] de rechtmatigheid van de registratie omdat op 1 april 1977 ter plaatse geen recht op afpaling zou hebben bestaan.
6.1. Blijkens de wetsgeschiedenis van de toenmalige Jachtwet (Eerste Kamer, zitting 1976-1977, 13 188, nr. 86b, p. 1) diende een geregistreerde eendenkooi elke vijf jaar opnieuw geregistreerd te worden, en wel van 1 april tot 1 april, en konden niet tijdig geregistreerde eendenkooien nadien niet alsnog worden geregistreerd. Tussen partijen is niet in geschil dat de eendenkooi op 1 april 1984 was geregistreerd en er is geen grond voor de veronderstelling dat die registratie niet strookte met de toenmalige wettelijke voorschriften en rechtsopvattingen. De Afdeling gaat er daarom vanuit dat de eendenkooi, gelet op de voorwaarden van de toenmalige Jachtwet, op 1 april 1977 ook was geregistreerd en dat het daarmee samenhangende afpalingsrecht ook toen bestond.
6.2. Ingevolge artikel 59, tweede lid, van de Ffw is het ieder ander dan de kooiker van een geregistreerde eendenkooi of degene die handelt met toestemming van die kooiker, verboden binnen de afpalingskring van die kooi handelingen te verrichten waardoor eenden binnen de afpalingskring kunnen worden verontrust. Uit het oogpunt van rechtszekerheid behoort dit verbod niet eerder in te gaan dan op de datum waarop het besluit over registratie van een eendenkooi overeenkomstig artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is bekend gemaakt. Registratie van de eendenkooi met terugwerkende kracht heeft evenwel tot gevolg dat het verbod ingaat op een eerdere datum dan de datum waarop het besluit bekend is gemaakt. Het in bezwaar gehandhaafde besluit van 1 juli 2009 behelst niet alleen de registratie van de eendenkooi met terugwerkende kracht, maar is ook, afgezien van LNH en [appellante], overigens tot op heden niet aan ieder ander dan de kooiker bekend is gemaakt, hetgeen strijd oplevert met het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur van de rechtszekerheid.
Het betoog slaagt.
7. Het hoger beroep is derhalve gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De overige gronden behoeven geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 27 juli 2012 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De staatssecretaris dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Aangezien de registratie dient plaats te vinden voor een periode van vijf jaar, en wel van 1 april tot 1 april, zal de minister met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak moeten bepalen voor welke periode de beoogde registratie dient te gelden, uitgaande van de datum van bekendmaking overeenkomstig artikel 3:42 Awb.
8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 juli 2013 in zaak nr. 12/2166;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 27 juli 2012, kenmerk 469-4623, 469-4634 en 483-4562;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Economische Zaken tot vergoeding van bij de [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.023,82 (zegge: tweeduizend drieëntwintig euro en tweeëntachtig cent), waarvan € 1.948,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Economische Zaken aan de [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 788,00 (zegge: zevenhonderdachtentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Larsson-van Reijsen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2014
344.