ECLI:NL:RVS:2014:3782

Raad van State

Datum uitspraak
22 oktober 2014
Publicatiedatum
22 oktober 2014
Zaaknummer
201310278/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating van een leerling tot het voortgezet onderwijs en de rol van het college van bestuur

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant, die als wettelijk vertegenwoordiger van zijn dochter, in beroep is gegaan tegen de beslissing van het college van bestuur van de Regionale Scholengemeenschap Enkhuizen (RSG) om zijn dochter niet toe te laten tot de school voor voortgezet onderwijs per 1 augustus 2013. De conrector van de RSG had dit besluit genomen op basis van een aantal documenten, waaronder een schooladvies van de basisschool en resultaten van een drempeltest. Het college van bestuur had het bezwaar van de appellant ongegrond verklaard, waarna de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland op 8 oktober 2013 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde.

De Raad van State heeft de zaak op 3 oktober 2014 behandeld. De appellant betoogde dat het college van bestuur het besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel had genomen, omdat de door de basisschool verstrekte gegevens tegenstrijdig zouden zijn. De Raad van State oordeelde dat de bevoegdheid van het college van bestuur tot toelating van leerlingen een discretionaire bevoegdheid is, die terughoudend door de rechter moet worden getoetst. De Raad concludeerde dat het college van bestuur in redelijkheid had kunnen oordelen dat de kans reëel was dat de dochter van de appellant de leerrichting VMBO TL niet binnen de gestelde termijn met een diploma zou kunnen afronden.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelde dat het college van bestuur zijn besluit niet alleen had gebaseerd op het advies van de basisschool, maar ook op de resultaten van de drempeltest en andere relevante gegevens. De Raad concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat het college van bestuur het besluit tot afwijzing in redelijkheid had kunnen baseren op de beschikbare gegevens. De uitspraak van de voorzieningenrechter werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201310278/1/A2.
Datum uitspraak: 22 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], handelend als wettelijk vertegenwoordiger van [dochter], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 8 oktober 2013 in zaak nr. 13/1489 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van bestuur van de Regionale Scholengemeenschap Enkhuizen (hierna: het college van bestuur).
Procesverloop
Bij ongedateerd besluit heeft de conrector van de Regionale Scholengemeenschap Enkhuizen (hierna: RSG) [appellant] medegedeeld dat zijn [dochter] per 1 augustus 2013 niet wordt toegelaten op deze school voor voortgezet onderwijs.
Bij besluit van 28 juni 2013 heeft het college van bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 oktober 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2014, waar het college van bestuur, vertegenwoordigd door A. Sluis, voorzitter van het college van bestuur, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Wet op het Voortgezet Onderwijs (hierna: WVO) kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor elke soort van scholen of voor afdelingen van die scholen voorwaarden voor de toelating en voorschriften omtrent verwijdering en voorwaardelijke bevordering worden vastgesteld.
Ingevolge artikel 42 van de Wet op het primair onderwijs (hierna: WPO) stelt de directeur over iedere leerling die de school verlaat, na overleg met het onderwijzend personeel, ten behoeve van de ontvangende school of school als bedoeld in de Wet op de expertisecentra (hierna: WEC) dan wel als bedoeld in de WVO een onderwijskundig rapport op. Afschrift van dit rapport wordt aan de ouders van de leerling verstrekt. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften omtrent dit rapport worden gegeven.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Inrichtingsbesluit WVO beslist het bevoegd gezag over de toelating van leerlingen.
Ingevolge het tweede lid, kan het bevoegd gezag bepalen dat de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid onder zijn verantwoordelijkheid wordt uitgeoefend door een door het bevoegd gezag in te stellen toelatingscommissie.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, kan als leerling tot het eerste leerjaar van een school, behalve voor zover het betreft een school voor praktijkonderwijs, slechts worden toegelaten degene die afkomstig is van een school voor basisonderwijs en bij wie naar het oordeel van de directeur van de school voor basisonderwijs de grondslag voor het volgen van aansluitend voorgezet onderwijs in voldoende mate is gelegd.
Ingevolge het tweede lid betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen over de toelating op grond van het eerste lid het onderwijskundig rapport dat ingevolge artikel 42 van de WPO dan wel ingevolge artikel 43 van de WEC is opgesteld.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, wordt de beslissing over de toelating van een kandidaat-leerling tot het eerste leerjaar van een school voor vwo, voor havo of voor mavo, onverminderd het bepaalde in artikel 3, mede gebaseerd op een onderzoek naar de geschiktheid voor het volgen van het onderwijs aan de school waarvoor de toelating wordt gevraagd.
Ingevolge het tweede lid, vindt het onderzoek naar de geschiktheid plaats met behulp van ten minste één van de hierna genoemde middelen, ter keuze van het bevoegd gezag:
a. een toelatingsexamen, door de leraren van de school afgenomen, dat zich ten minste uitstrekt over de vakken Nederlandse taal en rekenen;
b. een proefklasse;
c. een onderzoek naar de kennis en het inzicht van de kandidaat-leerling in ten minste het laatstelijk door hem gevolgde schooljaar aan de basisschool, de speciale school voor basisonderwijs, de school voor speciaal onderwijs, de school voor voortgezet speciaal onderwijs of de school of instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs;
d. een psychologisch onderzoek.
2. [appellant] heeft de RSG, school voor VMBO Theoretische leerweg (hierna: VMBO TL), HAVO en VWO, verzocht om toelating van [dochter] in het eerste leerjaar. Het college van bestuur heeft dit verzoek op basis van het formulier "Aanmelding voortgezet onderwijs schooljaar 2012/2013" van het Platform PO-VO West-Friesland van 14 december 2012 (hierna: het Formulier), de "Drempeltest" van de OBD Noordwest van 8 maart 2013 (hierna: de Drempeltest), de "Rapportage schoolkeuzeonderzoek" van de OBD Noordwest van 8 maart 2013 (hierna: de Rapportage), het "Schoolkeuzeadvies" van basisschool De Molenwiek van 4 april 2013 (hierna: het Schoolkeuzeadvies) en overige door basisschool De Molenwiek verstrekte gegevens afgewezen en [appellant] geadviseerd [dochter] aan te melden voor het Orthopedagogisch Didactisch Centrum (hierna: OPDC).
Het college van bestuur heeft aan het besluit van 28 juni 2013 ten grondslag gelegd dat het niet kan voldoen aan de zorgbehoefte van [dochter] en dat de basisschool een gemengd schooladvies VMBO Kader Beroepsgerichte leerweg (hierna: VMBO Kader) en VMBO TL, met plaatsing op het OPDC heeft afgegeven.
3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college van bestuur het besluit van 28 juni 2013 heeft genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. De door basisschool De Molenwiek overgelegde stukken zijn tegenstrijdig en het Schoolkeuzeadvies is onjuist.
3.1. De bevoegdheid van het college van bestuur tot toelating van leerlingen is, gelet op artikel 2, eerste lid, van het Inrichtingsbesluit WVO, een discretionaire bevoegdheid. De rechter dient het gebruik van die bevoegdheid terughoudend te toetsen. In dit geval dient de rechter te beoordelen of er grond bestaat voor het oordeel dat het college van bestuur niet kon weigeren [dochter] op de RSG toe te laten.
Het college van bestuur hanteert als beleid voor de toelating van een leerling dat de leerling de onderwijssoort waarvoor hij wordt aangemeld, met een diploma af kan ronden binnen de gestelde termijn, met een maximale vertraging van één studiejaar. Dit beleid sluit aan bij de doelstellingen van de WVO en het Inrichtingsbesluit WVO, die neerkomen op het volgen van een bij de opleiding behorend onderwijsprogramma en het behalen van een diploma dan wel getuigschrift. Een school mag hiertoe de geschiktheid van een leerling onderzoeken en nadere gegevens opvragen. Dit beleid is niet in strijd met de WVO en het is evenmin onredelijk.
3.2. Het college van bestuur mocht voor het antwoord op de vraag of [dochter] geschikt was om onderwijs te volgen op de RSG in beginsel op het advies van de directeur van basisschool De Molenwiek in het Formulier en het Schoolkeuzeadvies en de resultaten van de Drempeltest en de Rapportage afgaan, tenzij deze naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoonden dat het college van bestuur die niet - of niet zonder meer - aan diens oordeel ten grondslag mocht leggen.
Nu het Formulier, het Schoolkeuzeadvies, de Drempeltest en de Rapportage de noodzakelijke gegevens bevatten om het verzoek van [appellant] te kunnen beoordelen, is aan de eis van artikel 3, tweede lid, en artikel 4, eerste lid, van het Inrichtingsbesluit WVO voldaan.
[dochter] heeft van de directeur van de basisschool De Molenwiek in het Formulier het schooladvies VMBO Kader en VMBO TL gekregen. Uit het Formulier blijkt ook dat [dochter] 2 uit 5 scoort voor onder meer werkhouding/motivatie en concentratie en dat er voor [dochter] externe hulpverlening is geweest van onder meer GGZ en Bureau Jeugdzorg. Voorts heeft de directeur plaatsing op het OPDC geadviseerd. Uit de Rapportage die is gebaseerd op de Drempeltest volgt het gemengde schoolkeuzeadvies VMBO Gemengde leerweg en VMBO TL voor [dochter]. Uit het Schoolkeuzeadvies volgt het gemengde schoolkeuzeadvies VMBO Kader en VMBO TL. Dit advies is mede gebaseerd op de Drempeltest.
Nu uit deze gegevens volgt dat [dochter] laag scoort op onder meer werkhouding, motivatie en concentratie en zij een gemengd schoolkeuzeadvies heeft gekregen heeft de voorzieningenrechter op basis van deze gegevens terecht geoordeeld dat het college van bestuur in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de kans reëel is dat [dochter] de leerrichting VMBO TL niet binnen de gestelde termijn met een diploma kan afronden en [appellant] in redelijkheid kunnen adviseren [dochter] aan te melden voor het OPDC.
Op basis van hetgeen [appellant] heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college van bestuur het besluit tot afwijzing in redelijkheid op deze gegevens en bescheiden heeft kunnen baseren. Het besluit van het college van bestuur is niet alleen gebaseerd op het advies van de directeur van de basisschool, maar ook op onderzoek van het onderwijsadviesbureau OBD Noordwest. Uit hetgeen [appellant] heeft aangevoerd is niet gebleken dat de gegevens waar het college van bestuur de afwijzing op heeft gebaseerd naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoonden dat het college van bestuur die niet - of niet zonder meer - aan diens oordeel ten grondslag heeft mogen leggen. De datum op het Formulier dient te worden aangemerkt als een kennelijke verschrijving, die op zichzelf geen grond vormt voor vernietiging wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
3.3. Dat voorafgaand aan het afwijzingsbesluit een medewerker van de RSG heeft verzocht de aanvraag compleet te maken doet aan het voorgaande niet af nu dit verzoek losstaat van de bevoegdheid van het college van bestuur te beslissen over de toelating van een leerling.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2014
17-809.