201401347/1/R6.
Datum uitspraak: 22 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Den Haag,
2. [appellant sub 2], wonend te Den Haag,
3. [appellanten sub 3], beide gevestigd te Den Haag,
4. [appellante sub 4], gevestigd te Den Haag,
5. de vereniging Belangenvereniging Schevenings Havengebied (hierna: BSH), gevestigd te Den Haag,
6. [appellanten sub 6] (hierna: [appellanten sub 6]), beide gevestigd te Den Haag,
7. [appellanten sub 7], beiden wonend te Den Haag,
8. [appellanten sub 8], beiden wonend te Den Haag,
9. de naamloze vennootschap ASR Levensverzekering N.V. en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ASR Vastgoed Vermogensbeheer B.V. (hierna in enkelvoud: ASR), beide gevestigd te Utrecht,
10. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Harbour Horeca B.V., gevestigd te Den Haag,
11. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid AM B.V., gevestigd te Utrecht,
12. [appellante sub 12], gevestigd te Den Haag, en andere,
13. [appellante sub 13], gevestigd te Den Haag,
14. de stichting Stichting Bewoners Organisatie Havenkwartier (hierna: BOH), gevestigd te Den Haag,
15. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid J.M. Snacks B.V., gevestigd te Den Haag,
en
de raad van de gemeente den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 28 november 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Scheveningen Haven" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3], [appellante sub 4], BSH, [appellanten sub 6], [appellanten sub 7], [appellanten sub 8], ASR, Harbour Horeca, AM, [appellante sub 12] en andere, [appellante sub 13], BOH en J.M. Snacks beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2014, waar een aantal partijen is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de raad heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Algemeen toetsingskader
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Strekking plan
3. Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor het havengebied in Scheveningen en in de herontwikkeling van verschillende locaties in dit gebied voor onder meer wonen, recreatie en horeca.
De beroepen van [appellant sub 1], [appellanten sub 8] en [appellanten sub 7]
4. [appellant sub 1], [appellanten sub 8] en [appellanten sub 7] richten zich in beroep tegen de vaststelling van de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 4", waarmee de raad heeft beoogd te voorzien in de mogelijkheid tot het realiseren van een gedeelte van een tramtracé ten behoeve van de herontwikkeling van het plangebied. Zij zijn van mening dat alternatieven voor een tramtracé, zoals een (pendel)busverbinding, onvoldoende zijn onderzocht. Zij vrezen dat een tramtracé nabij hun woningen leidt tot een aantasting van hun woon- en leefklimaat. Zij voeren verder aan dat de raad met de vaststelling van de wijzigingsbevoegdheid ten onrechte vooruitloopt op de definitieve beslissing over het tramtracé. Voorts stellen [appellanten sub 7] dat de wijzigingsvoorwaarden niet duidelijk zijn, omdat daarin wordt verwezen naar "de juridisch-planologische procedure", welk begrip volgens hen echter geen wettelijke basis heeft.
4.1. De raad is van mening dat een tramverbinding de beste openbaarvervoersverbinding is tussen het plangebied, waarin herontwikkeling wordt nagestreefd, en de rest van de stad. Het plangebied is in de Haagse Nota Mobiliteit aangewezen als "randstedelijke toplocatie", wat betekent dat de locatie bij voorkeur met de Randstadrail wordt bediend met een snelle verbinding naar NS-stations Hollands Spoor, Centraal Station, of Laan van NOI. Het tramtracé staat volgens de raad nog niet vast, afgezien van het laatste stuk tot het Norfolk-terrein. De enige reële mogelijkheid vanaf de Duindorpdam is namelijk het traject via de Houtrustweg. Hiervoor is de wijzigingsbevoegdheid in het plan opgenomen. Er zijn volgens de raad geen alternatieven voor een tramverbinding. Een (pendel)bus heeft een langere reistijd, is minder betrouwbaar en behoort niet tot het Randstadrail-netwerk. Onder verwijzing naar het milieueffectrapport stelt de raad dat de gevolgen van een tramverbinding voor het woon- en leefklimaat van omwonenden aanvaardbaar zijn. De definitieve beoordeling van deze gevolgen kan echter pas plaatsvinden als het tramtracé wordt vastgesteld. Ten slotte wijst de raad erop dat "de juridisch-planologische procedure" betrekking heeft op de procedures die wettelijk mogelijk zijn.
4.2. Aan een deel van het plangebied is de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 4" toegekend.
Ingevolge artikel 48, lid 48.4, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming van de gronden ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 4" te wijzigen in de bestemming "Verkeer - Hoofdverkeersweg" met de aanduiding "openbaar vervoer", een en ander met inachtneming van de volgende regels:
a. toepassing van de wijzigingsbevoegdheid kan pas eerst plaatsvinden op het moment dat de juridisch-planologische procedure wordt opgestart ten behoeve van de inpassing van het tramtracé op het bestaande tramnetwerk; (…).
4.3. [appellant sub 1], [appellanten sub 8] en [appellanten sub 7] hebben niet aannemelijk gemaakt dat een (pendel)busverbinding - anders dan waarvan de raad is uitgegaan - beter dan een tramverbinding beantwoordt aan de doelstellingen voor snelheid, betrouwbaarheid en aansluiting op het Randstadrail-netwerk. Zij hebben evenmin aannemelijk gemaakt dat de raad andere reële alternatieven voor een tramverbinding buiten beschouwing heeft gelaten.
Voor zover zij vrezen voor een aantasting van het woon- en leefklimaat is van belang dat de gronden in het wijzigingsgebied op minimaal ongeveer 280 m van hun woningen zijn gelegen. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het gebruik van de gronden in het wijzigingsgebied voor een tramtracé bij de woningen van [appellant sub 1], [appellanten sub 8] en [appellanten sub 7] zodanige hinder zal veroorzaken dat de raad om deze reden niet in redelijkheid de wijzigingsbevoegdheid heeft kunnen vaststellen. Mogelijke hinder van een tramtracé buiten het wijzigingsgebied dient te worden beoordeeld in het kader van het besluit dat in de realisering van dat tramtracé voorziet.
Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de wijzigingsbevoegdheid heeft kunnen vaststellen voordat is beslist over het definitieve tramtracé. Hierbij is van belang dat onbestreden is dat voor het laatste deel van het tramtracé, waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet, geen alternatieven bestaan. De keuze voor het laatste deel van het tracé is in zoverre dus niet afhankelijk van de vaststelling van het overige deel van het tramtracé.
Verder is het gebruik van het begrip "juridisch-planologische procedure" in artikel 48, lid 48.4, onder a, van de planregels niet in strijd met de rechtszekerheid. Het begrip is weliswaar niet in de planregels omschreven, maar een redelijke uitleg brengt met zich dat twee mogelijke procedures hieronder vallen: enerzijds de vaststelling van een bestemmings- of inpassingsplan als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening en anderzijds de verlening van een omgevingsvergunning waarbij van het bestemmingsplan wordt afgeweken als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten derde, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 4" heeft kunnen vaststellen.
Het betoog faalt.
Het beroep van [appellant sub 2]
5. [appellant sub 2] betoogt dat de raad met de vaststelling van de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 2" ten onrechte heeft voorzien in een mogelijke herontwikkeling van het gebied bestaande uit het milieudepot aan de Vissershavenstraat en de woningen aan de Hoekerstraat/Kompasstraat. Hij voert aan dat de mogelijkheid de bestemming van het milieudepot te wijzigen een nadelige invloed kan hebben op het geschil dat hij heeft met de gemeente over heruitgifte van het erfpachtrecht op de grond waarop zijn woning staat. Het besluit van de gemeente over de heruitgifte zou namelijk kunnen worden uitgesteld vanwege de mogelijke sloop van het milieudepot. Verder wijst [appellant sub 2] erop dat hij van het milieudepot geen geluidhinder ondervindt en geen bezwaren heeft tegen voortbestaan daarvan. Tevens stelt hij dat zijn woning niet bij een mogelijke herontwikkeling betrokken hoeft te worden. Het behoud van zijn woning past volgens [appellant sub 2] bij de door de gemeente gewenste woningdifferentiatie en de volgens de oorspronkelijke erfpachtuitgifteakte gewenste doelgroep. Daarnaast stelt [appellant sub 2] dat geen bouwtechnische noodzaak bestaat voor de sloop van zijn woning. Ten slotte vreest [appellant sub 2] dat hij gedwongen zal worden te verhuizen naar een locatie van mindere kwaliteit.
5.1. De raad is van mening dat een integrale herontwikkeling van het gebied van het milieudepot en de naastgelegen woningen gewenst is. Met name vanwege piekgeluiden bij de werkzaamheden van het afvalverwijderingsstation en het gemeentelijke veeg- en straatbedrijf ontstaat hinder bij de naastgelegen woningen. Dat [appellant sub 2] zelf geen hinder ondervindt, doet hier volgens de raad niet aan af. Verder wijst de raad erop dat de mogelijke nieuwe bestemming "Wonen" niet is gericht op een specifieke doelgroep. Volgens het "Masterplan Scheveningen-Kust" is de beoogde nieuwbouw geschikt voor alle soorten bewoners. [appellant sub 2] kan zijn woning tegen marktconforme prijs verkopen aan de gemeente. Als hij naar een andere locatie moet verhuizen, hoeft die niet per definitie minder te zijn, aldus de raad.
5.2. De gronden tussen de Kompasstraat, Hoekerstraat en Vissershavenstraat zijn gedeeltelijk bestemd als "Bedrijf - 6" en gedeeltelijk als "Wonen". Aan de gronden is de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 2" toegekend.
Ingevolge artikel 48, lid 48.2, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming van de gronden ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 2" te wijzigen in de bestemming "Wonen", met inachtneming van de in deze bepaling gestelde regels.
5.3. Niet in geschil is dat de gronden tussen de Kompasstraat, Hoekerstraat en Vissershavenstraat, inclusief de woning van [appellant sub 2], overeenkomstig de bestaande situatie zijn bestemd. Dit neemt niet weg dat met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in het plan de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven mag worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden.
5.4. Dat [appellant sub 2] vreest dat zijn geschil met de gemeente over de heruitgifte van de erfpacht voor de grond waarop zijn woning staat, wordt beïnvloed door vaststelling van de wijzigingsbevoegdheid, is een omstandigheid die geen betrekking heeft op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de mogelijke nieuwe bestemming. Voor zover [appellant sub 2] vreest voor een nadelige invloed van de wijzigingsbevoegdheid op de waarde van zijn woning, bestaat geen grond voor de verwachting dat die eventuele waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.
De bestemming "Bedrijf - 6" staat gebruik van de betrokken gronden voor een milieudepot toe. Dit gebruik mag plaatsvinden direct grenzend aan gronden in het bestemmingsvlak "Wonen" en het daarbij behorende bouwvlak. Hierdoor kan niet worden uitgesloten dat dit gebruik leidt tot geluidhinder bij de naastgelegen woonfuncties. Dat [appellant sub 2] op dit moment geen last van geluidhinder heeft, doet hier niet aan af. De Afdeling acht het dan ook niet onredelijk dat de raad mede vanwege geluidhinder veroorzaakt door het milieudepot heeft voorzien in de mogelijkheid de bestemming van het milieudepot te wijzigen naar "Wonen".
Gelet op de wens van de raad het wijzigingsgebied in zijn geheel te herontwikkelen, inclusief de woning van [appellant sub 2], kan de wijzigingsbevoegdheid voor [appellant sub 2] nadelige gevolgen hebben. Of deze nadelige gevolgen daadwerkelijk zullen ontstaan en wat de precieze aard en omvang daarvan zijn, wordt echter pas duidelijk als het college van burgemeester en wethouders een wijzigingsplan vaststelt. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat nu al valt vast te stellen dat de mogelijke nadelige gevolgen voor [appellant sub 2] zodanig groot zijn dat de raad om deze reden de wijzigingsbevoegdheid niet in redelijkheid in het plan heeft kunnen opnemen.
Het betoog faalt.
Het beroep van [appellanten sub 3]
6. [appellanten sub 3] exploiteren een groothandel in vis en een visverwerkend bedrijf in de haven in het plangebied. Zij kunnen zich niet verenigen met de vaststelling van de plandelen met de bestemmingen "Gemengd - 5" en "Gemengd - 6". Zij wijzen erop dat de betrokken gronden op dit moment als straat zijn ingericht en direct grenzen aan de zij- en achterzijde van hun bedrijfsbebouwing. Als deze gronden worden bebouwd, dan zijn de bedrijven niet meer goed te bereiken voor vrachtverkeer. [appellanten sub 3] stellen dat in het voorheen geldende bestemmingsplan weliswaar was bepaald dat de straat aan de achterzijde van hun gebouwen mocht worden opgeheven, maar daarbij gold de voorwaarde dat de bereikbaarheid van de bedrijven verzekerd is.
Zij betogen verder dat de functies die de bestreden plandelen mogelijk maken, waaronder een hotel en recreatiewoningen, niet passen op gronden die direct grenzen aan een bedrijventerrein. Zij vrezen door de realisering van deze functies uiteindelijk in hun bedrijfsvoering, die geluid- en geurhinder met zich brengt, te zullen worden beperkt. In het rapport "Ruimtelijke inpasbaarheid bedrijvigheid Scheveningen Haven" wordt weliswaar geconcludeerd dat geen onaanvaardbare hinder zal ontstaan, maar dit rapport is wat betreft de geurhinder van de rokerij van [appellante sub 3a] niet gebaseerd op metingen. [appellanten sub 3] wijzen erop dat volgens de brochure van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: de VNG-brochure) van hun bedrijven tot woningen een afstand van minimaal 300 m moet worden aangehouden. Het plan voorziet echter in gevoelige functies op 0 m afstand, aldus [appellanten sub 3].
6.1. De raad stelt dat in de planregels abusievelijk niet is bepaald - zoals in het voorheen geldende plan - dat bestaande wegen alleen mogen worden opgeheven onder de voorwaarde dat de bereikbaarheid van de bestaande bedrijven verzekerd is. De raad is van mening dat de bereikbaarheid van de bedrijven niet in gevaar is, omdat de weg in eigendom van de gemeente is en op grond van de Wegenwet niet aan de openbaarheid mag worden onttrokken. De Visafslagweg zal na de realisering van het plan doodlopend zijn, maar keren blijft voor vrachtwagens mogelijk doordat een draaicirkel wordt aangelegd aan het einde van de weg.
De raad stelt verder dat uit het rapport "Ruimtelijke inpasbaarheid bedrijvigheid Scheveningen Haven" van 14 oktober 2013 en het addendum hiervan van 28 maart 2014 volgt dat de voorziene functies verenigbaar zijn met de bestaande bedrijven in de omgeving. Omdat de rokerij van [appellante sub 3a] aan de Visafslagweg pas in 2014 in bedrijf zou gaan, was een meting van de geurbelasting van de omgeving niet mogelijk. Bovendien zal de geurbelasting in belangrijke mate worden beïnvloed door de bebouwing die zal worden opgericht. Om deze redenen is een berekening gemaakt aan de hand van de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht (hierna: NeR). Er zullen maatwerkvoorschriften worden vastgesteld voor de rokerij, aldus de raad.
6.2. In hetgeen [appellanten sub 3] naar voren hebben gebracht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bereikbaarheid van de bedrijven in het plan voldoende verzekerd is voor zover de regels van het plan ertoe strekken dat bestaande wegen op de voor "Gemengd - 5" en "Gemengd - 6" bestemde gronden alleen mogen worden opgeheven onder de voorwaarde dat de bereikbaarheid van de bestaande bedrijven verzekerd is. Nu de raad een dergelijke bepaling echter abusievelijk niet in de planregels heeft opgenomen, is het bestreden besluit wat betreft de vaststelling van de plandelen met de bestemmingen "Gemengd - 5" en "Gemengd - 6" niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. In zoverre slaagt het betoog.
6.3. De raad is bij de beoordeling van mogelijke hinder vanwege de bedrijven in de haven voor de functies waarin de plandelen met de bestemmingen "Gemengd - 5" en "Gemengd - 6" voorzien niet uitgegaan van de VNG-brochure. Dat niet wordt voldaan aan de richtafstanden van deze brochure kan reeds hierom niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
De raad heeft zich wat betreft de beoordeling van de mogelijke hinder gebaseerd op het rapport "Ruimtelijke inpasbaarheid bedrijvigheid Scheveningen Haven" van 14 oktober 2013. Hierin staat dat de geurbelasting als gevolg van de visrokerijen van [appellante sub 3a] en Simonis is bepaald door een berekening aan de hand van de in de NeR opgenomen hindersystematiek. Uit de berekening volgt volgens het rapport dat de geurbelasting op het noordelijke havenhoofd bij het gelijktijdig in bedrijf zijn van beide visrokerijen lager is dan wat voor volwaardig beschermenswaardige geurgevoelige objecten aanvaardbaar mag worden geacht. [appellanten sub 3] hebben erop gewezen dat het rapport wat dit betreft niet is gebaseerd op metingen. Niet in geschil is echter dat de nieuwe visrokerij van [appellante sub 3a], waar het rapport mede betrekking op heeft, ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet in werking was en dat in zoverre metingen dus niet mogelijk waren. [appellanten sub 3] hebben de juistheid van de berekeningen verder niet gemotiveerd bestreden. De geluidbelasting van de nieuwe functies is in het addendum van het rapport van 28 maart 2014 bepaald aan de hand van de systematiek van de Wet geluidhinder. In het addendum wordt op basis hiervan geconcludeerd dat de akoestische kwaliteit van het verblijfs- en leefklimaat voldoende is. [appellanten sub 3] hebben deze conclusie van het addendum niet gemotiveerd bestreden. Hetgeen zij hebben aangevoerd, biedt dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de plandelen met de bestemmingen "Gemengd - 5" en "Gemengd - 6" vanwege de mogelijke gevolgen voor hun bedrijfsvoering niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. In zoverre faalt het betoog.
7. [appellanten sub 3] richten zich voorts tegen de vaststelling van onderdeel d van artikel 29, lid 29.2.1, van de planregels. Het plan voorziet hiermee in een brug voor recreanten op korte afstand van hun bedrijven. Dit leidt tot verkeersonveilige situaties, aldus [appellanten sub 3].
7.1. De raad stelt dat de voorziene loopbrug onderdeel is van een publiekstrekkende functie over vis en de Noordzee. De hoofdingang hiervan bevindt zich aan de verbrede duinstrook. De bezoekers worden van en naar de visafslag geleid met een loopbrug van minimaal 5 m hoog, opdat deze publieksstroom zich niet mengt met de bedrijvigheid op maaiveldniveau, aldus de raad.
7.2. Ingevolge artikel 29, lid 29.1, van de regels van het plan zijn de voor "Verkeer - Straat" aangewezen gronden bestemd voor wegen, pleinen, trottoirs, parkeervoorzieningen, fiets- en voetpaden en speelvoorzieningen.
Ingevolge lid 29.2.1 gelden voor het bouwen van gebouwen de volgende regels:
a. op de gronden mogen, met uitzondering van het bepaalde in artikel 44, geen gebouwen worden gebouwd;
(…)
d. in uitzondering op het bepaalde in sub a is tussen de bestemmingsvlakken van de bestemming "Bedrijf - 1", "Horeca - 2" en/of "Gemengd - 6" gelegen aan de Visafslagweg over de gehele breedte van de weg overkragende bebouwing toegestaan, met dien verstande dat:
1. de breedte van de overkragende bebouwing maximaal 5 m mag bedragen;
2. de overkragende bebouwing zich op een minimale hoogte van 5 m boven maaiveld bevindt;
3. de ontsluiting van deze bouwdelen dient plaats te vinden aan de korte noordoostelijke zijde van de bestemmingsvlakken "Bedrijf - 1" en/of "Horeca - 2" of via het bestemmingsvlak "Gemengd - 6".
7.3. Gelet op de minimale bouwhoogte en de bepaling over de ontsluiting acht de Afdeling niet aannemelijk dat de voorziene loopbrug zal leiden tot verkeersonveilige situaties. Daarom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onderdeel d van artikel 29, lid 29.2.1, van de planregels in redelijkheid niet heeft kunnen vaststellen.
Het betoog faalt.
De beroepen van [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6]
Ontvankelijkheid BSH
8. De raad betoogt dat het beroep van BSH niet-ontvankelijk is, omdat BSH geen belanghebbende is bij de vaststelling van het plan. Het collectieve belang dat BSH stelt te behartigen, is volgens de raad niet los te zien van de individuele belangen van [appellanten sub 6]. Daarom voldoet BSH volgens de raad niet aan de eisen van artikel 1:2, derde lid, van de Awb.
8.1. BSH heeft ter zitting erop gewezen dat zij met de gemeente een overeenkomst heeft gesloten over de inrichting van het plangebied en dat het beroep ertoe strekt te betogen dat het plan niet aan de overeenkomst voldoet. Verder heeft BSH ter zitting gesteld dat zij verschillende soorten bedrijven vertegenwoordigt, niet alleen vissers, maar ook banken, makelaars en watersportbedrijven.
8.2. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
8.3. In het verweerschrift stelt de raad dat de door BSH bedoelde overeenkomst in het plan is verwerkt. De overeenkomst wordt ook genoemd in de plantoelichting in het hoofdstuk "Beleidskaders" en is als bijlage bij de plantoelichting gevoegd. Nu BSH één van de partijen is bij de overeenkomst is haar eigen belang rechtstreeks betrokken bij het bestreden besluit, zodat zij reeds hierom belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Hetgeen de raad heeft gesteld over het collectieve belang van BSH behoeft dan ook geen bespreking.
Aanduiding "bedrijf tot en met categorie 5"
9. [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] richten zich tegen de vaststelling van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 5" voor het plandeel met de bestemming "Bedrijf - 1" wat betreft de gronden aan de Visafslagweg. Zij wijzen erop dat volgens artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, sub 3, van de planregels bedrijven in de categorieën 1 tot en met 5 uit de "Staat van bedrijven op Bedrijventerreinen" zijn toegestaan, maar dat daarin geen bedrijven van categorie 5 zijn vermeld. Ter zitting hebben zij tevens naar voren gebracht dat de raad stelt dat hij heeft beoogd een inrichting voor onder meer het repareren en onderhouden van metalen schepen groter dan 25 m toe te staan, maar dat een dergelijke inrichting in de planperiode waarschijnlijk niet gerealiseerd zal worden. Hiertoe hebben zij gesteld dat het noordwestelijke deel van de betrokken gronden niet aan het water grenst. Het zuidoostelijke deel grenst wel aan het water, maar wordt gebruikt door de visafslag, waarin recent nog is geïnvesteerd, aldus [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6].
9.1. De raad stelt dat hij heeft beoogd op de betrokken gronden een bedrijf van categorie 5 toe te staan, te weten een inrichting voor onder meer het repareren en onderhouden van metalen schepen groter dan 25 m. Een dergelijke inrichting is echter abusievelijk niet in de "Staat van bedrijven op Bedrijventerreinen" vermeld.
9.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder b, ten derde, van de planregels zijn de voor "Bedrijf - 1" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 5" uitsluitend bedrijven in de categorieën 1 tot en met 5 uit de "Staat van bedrijven op Bedrijventerreinen", zoals opgenomen in bijlage 3, zijn toegestaan.
9.3. Voor zover de beroepen van [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] zijn gericht tegen de vaststelling van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 5" voor het plandeel met de bestemming "Bedrijf - 1" wat betreft de noordwestelijk gelegen gronden aan de Visafslagweg, steunen zij niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
Deze omstandigheid doet zich niet voor. De beroepen zullen in de einduitspraak in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
9.4. In de "Staat van bedrijven op Bedrijventerreinen" is geen bedrijf van categorie 5 vermeld. Uit artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder b, sub 3, van de planregels volgt daarom dat het plan de vestiging van een dergelijk bedrijf, zoals de door de raad gewenste inrichting voor onder meer het repareren en onderhouden van metalen schepen groter dan 25 m, niet toestaat. De raad heeft erkend dat hij het plan in zoverre anders heeft vastgesteld dan hij heeft beoogd. Het plan is wat betreft de vaststelling van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 5" voor het plandeel met de bestemming "Bedrijf - 1" wat betreft de zuidoostelijk gelegen gronden aan de Visafslagweg dan ook niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
Het betoog slaagt.
Zonering industrieterrein
10. [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] richten zich voorts tegen de vaststelling van de aanduidingen "Milieuzone - gezoneerd industrieterrein" en "Geluidzone - Industrie". Zij voeren aan dat de raad ten onrechte de bestaande geluidzone heeft gehandhaafd. Hiertoe stellen zij hoofdzakelijk dat de zonering is ontstaan vanwege een scheepswerf voor schepen langer dan 25 m, maar dat die scheepswerf inmiddels niet meer bestaat. Het plan staat een dergelijke inrichting - weliswaar abusievelijk - ook niet toe.
10.1. De raad stelt dat de zonering is behouden vanwege de mogelijke vestiging in het plangebied van een inrichting voor onder meer het repareren en onderhouden van metalen schepen groter dan 25 m.
10.2. Ingevolge artikel 1 van de Wet geluidhinder wordt onder industrieterrein verstaan terrein waaraan in hoofdzaak een bestemming is gegeven voor de vestiging van inrichtingen en waarvan de bestemming voor het gehele terrein of een gedeelte daarvan de mogelijkheid insluit van vestiging van inrichtingen, behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie van inrichtingen, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken.
Ingevolge artikel 40 wordt, indien bij de vaststelling van een bestemmingsplan aan gronden een zodanige bestemming wordt gegeven dat daardoor een industrieterrein ontstaat, daarbij tevens een rond het betrokken terrein gelegen zone vastgesteld, waarbuiten de geluidsbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, kan een krachtens artikel 40 vastgestelde zone uitsluitend worden gewijzigd of opgeheven bij vaststelling of wijziging van een bestemmingsplan, met dien verstande dat opheffing alleen kan plaatsvinden wanneer de bestemming van het betrokken terrein zodanig is gewijzigd dat het geen industrieterrein meer is.
Ingevolge artikel 41, derde lid, bestaat een opgeheven zone voort zolang zich op het terrein een of meer inrichtingen bevinden, behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie van inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken.
Ingevolge artikel 2.1, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht, gelezen in samenhang met bijlage I, onderdeel D, eerste lid, aanhef en onder j, en bijlage I, onderdeel C, onder 13.3, onder b, worden als categorieën inrichtingen als bedoeld in artikel 41, derde lid, van de Wet geluidhinder, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, aangewezen inrichtingen voor het bouwen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van metalen schepen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 m of meer.
10.3. Aan een deel van het plangebied is de aanduiding "Milieuzone - gezoneerd industrieterrein" toegekend. Aan de gronden hieromheen is de aanduiding "Geluidzone - Industrie" toegekend.
Ingevolge artikel 46, lid 46.1, onder a, van de regels van het plan zijn geluidzoneringsplichtige bedrijven uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding "Milieuzone - gezoneerd industrieterrein".
Ingevolge artikel 46, lid 46.2, onder a, dient binnen de aanduiding "Geluidzone - Industrie" rekening te worden gehouden met een mogelijk benodigde ontheffing van de Wet geluidhinder voor industrielawaai bij de realisatie van geluidgevoelige functies.
10.4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 9.4 is overwogen, staat het plan niet de vestiging toe van een inrichting voor het bouwen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van metalen schepen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 m of meer. Nu de raad de zonering in het plan heeft opgenomen met het oog op de mogelijke vestiging van een dergelijke inrichting, staat vast dat het bestreden besluit wat betreft de aanduidingen "Milieuzone - gezoneerd industrieterrein" en "Geluidzone - Industrie" niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het betoog slaagt.
Plandelen "Gemengd - 1", "Gemengd - 2" en "Gemengd - 9"
11. De beroepen van [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] zijn verder gericht tegen de vaststelling van de plandelen met de bestemmingen "Gemengd - 1", "Gemengd - 2" en "Gemengd - 9". Zij voeren aan dat voor de woningen die in deze delen van het plangebied mogen worden gebouwd geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd vanwege hinder veroorzaakt door de bedrijven in de haven. Hierdoor is ook een goede bedrijfsvoering van deze bedrijven niet verzekerd. [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] stellen dat de raad de geluidbelasting heeft onderschat door aan te nemen dat maatwerkvoorschriften zijn gesteld voor de bestaande bedrijven in de haven, waarmee onder meer de emissie van geluid van hulpmotoren beperkt zou worden. Over deze maatwerkvoorschriften moet voor de meeste bedrijven echter nog definitieve besluitvorming plaatsvinden. De bedrijven zijn tegen het verbieden of inperken van het gebruik van hulpmotoren door schepen en het in plaats daarvan gebruiken van walstroom, omdat dat laatste zowel duur als gevaarlijk is. Verder voeren [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] aan dat de raad ten onrechte veronderstelt dat de zeehavennorm van 60 dB(A) van de Wet geluidhinder kan worden toegepast. Dat kan namelijk alleen op een gezoneerd industrieterrein, terwijl daar in dit geval geen sprake van is. Daarnaast voorzien de bestreden plandelen niet in een beperkte uitbreiding van een bestaand woongebied, zodat ook om deze reden de zeehavennorm niet kan worden toegepast.
[appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] voeren voorts aan dat de in de Derde Haven voorziene woningen geurhinder zullen ondervinden van de netten voor de staandwantvisserij van aangemeerde schepen. Zij wijzen op het rapport "Ruimtelijke inpasbaarheid bedrijvigheid Scheveningen Haven" van 14 oktober 2013, waarin volgens hen staat dat vanwege deze geurhinder een afstand van 100 m tussen de schepen en de woningen aangehouden moet worden. De feitelijke afstand is volgens hen 20 m. Anders dan in het rapport wordt verondersteld, zijn voor de geurhinder geen oplossingen voorhanden. Voor het elders afmeren van de schepen biedt de haven niet altijd genoeg ruimte, terwijl het plan ook geen grondslag biedt om dit af te dwingen. Bovendien zou het probleem dan verplaatst worden naar andere woningen. Verder is het gebruik van ontgeuringsmiddelen volgens [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] slechts een mogelijke toekomstige oplossing, waarvan eveneens onduidelijk is hoe dit kan worden afgedwongen.
11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat bij de woningen in de bestreden plandelen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Volgens de raad houdt het akoestisch onderzoek wel degelijk rekening met het gebruik van hulpmotoren door aangemeerde schepen. De zeehavennorm is volgens de raad in dit geval van toepassing, omdat is voldaan aan de eisen van artikel 60 van de Wet geluidhinder. Het plan voorziet namelijk in een wijziging van een bestaande zone rond een op 1 januari 2007 bestaand industrieterrein met activiteiten die zeehavengebonden zijn en die noodzakelijkerwijs in de open lucht plaatsvinden. Verder worden de woningen aansluitend aan bestaand woongebied gebouwd, terwijl het bovendien gaat om een beperkt aantal woningen in vergelijking met het bestaande woongebied. Overigens stelt de raad dat de normen van de Wet geluidhinder in dit geval strekken tot bescherming van de bewoners van de woningen en niet van de bedrijven in de haven. Daarom staat artikel 8:69a van de Awb volgens de raad in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit naar aanleiding van deze beroepsgrond.
De raad stelt zich voorts op het standpunt dat niet hoeft te worden gevreesd voor geurhinder vanwege de staandwantvisserij. Het gebruik van de Derde Haven voor de staandwantvisserij is een tijdelijke noodoplossing. Ter zitting heeft de raad uiteengezet dat in de Tweede Haven veertig plaatsen voor de staandwantvissers beschikbaar zijn. De meeste schepen meren daar aan met schone netten. Volgens de raad zijn er momenteel zes schepen die in de Derde Haven hun netten laten uitwasemen en hiermee geurhinder veroorzaken. Om dit tegen te gaan, is de raad voornemens de Havenverordening aan te passen om het uitwasemen te verbieden. Verder wijst de raad erop dat het plan de mogelijkheid biedt om nadere eisen te stellen vanwege mogelijke geurhinder. Het gebruik van een ontgeuringsmiddel acht de raad dan ook niet nodig.
11.2. Ingevolge artikel 57, eerste lid, van de Wet geluidhinder worden bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden die krachtens die vaststelling gaan of blijven behoren tot een bestaande zone ter zake van de geluidsbelasting van de gevel van woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en aan de grens van geluidsgevoelige terreinen vanwege het industrieterrein de in dat lid bedoelde waarden in acht genomen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, worden in afwijking van het eerste lid bij de vaststelling van een bestemmingsplan als in dat lid bedoeld hogere waarden in acht genomen, voor zover deze gelden of zijn vastgesteld.
11.3. De haven is deels bestemd als "Water".
Ingevolge artikel 32, lid 32.1, van de regels van het plan zijn de voor "Water" aangewezen gronden bestemd voor:
a. water ten behoeve van de waterhuishouding en verkeer te water;
b. ligplaatsen met de daarbij behorende voorzieningen.
Ingevolge lid 32.3 kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen aan het gebruik van het van de bestemming onderdeel uitmakende water en daarop varende of afgemeerde schepen en de naast de waterbestemming gelegen kades met het oog op het beperken van de geluidproductie of geurhinder van activiteiten die geen onderdeel uitmaken van een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer, indien daar van uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening aanleiding voor is.
11.4. De bepalingen van de Wet geluidhinder die hier aan de orde zijn, beogen zowel de belangen van de omwonenden bij een goed woon- en leefklimaat als de belangen van bedrijven bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening te waarborgen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2012 in zaak nr. 201109828/1/A1). Anders dan de raad stelt, staat artikel 8:69a van de Awb in zoverre dan ook niet in de weg aan een eventuele vernietiging van het bestreden besluit naar aanleiding van het betoog van [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6].
11.5. Het college van burgemeester en wethouders heeft op grond van de Wet geluidhinder bij besluit van 27 november 2013 hogere waarden vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van de in de bestreden plandelen voorziene woningen vanwege onder meer het industrieterrein in de haven. [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] hebben tegen dit besluit geen beroep ingesteld. Het besluit is inmiddels in rechte onaantastbaar. Daarom moet in deze procedure worden uitgegaan van de rechtmatigheid van de vastgestelde hogere waarden en staat, gelet op artikel 57, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet geluidhinder, slechts ter beoordeling of de raad bij de vaststelling van het plan de vastgestelde hogere waarden in acht heeft genomen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2006 in zaak nr. 200507002/1). Dit betekent dat de beroepsgronden over de toepassing van de zeehavennorm buiten beschouwing dienen te blijven, aangezien die betrekking hebben op de maximale hoogte van vast te stellen hogere waarden. De beroepsgrond over de mogelijke onderschatting van de geluidbelasting kan daarentegen wel aan de orde komen, omdat die van belang is voor de vraag of de vastgestelde hogere waarden in acht zijn genomen.
De geluidbelasting is volgens [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] onderschat omdat ten onrechte zou zijn uitgegaan van maatwerkvoorschriften voor de bestaande bedrijven in de haven, waarmee onder meer de emissie van geluid van hulpmotoren beperkt zou worden. In het rapport "Akoestisch onderzoek. Industrielawaai MER en bestemmingsplan Scheveningen Haven" van Oranjewoud van 7 oktober 2013, dat ten grondslag ligt aan het hogere waardenbesluit, is de geluidbelasting beoordeeld van een variant van het voorkeursalternatief met walstroom. Uit het rapport volgt evenwel dat deze variant niet het uitgangspunt is geweest voor de berekening van de vast te stellen hogere waarden. [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] hebben dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de raad bij de vaststelling van het plan de voor de woningen in de bestreden plandelen vastgestelde hogere waarden niet in acht heeft genomen.
11.6. De raad heeft onweersproken gesteld dat zes schepen verantwoordelijk zijn voor mogelijke geurhinder in de Derde Haven als gevolg van het uitwasemen van netten. De Afdeling acht het niet aannemelijk dat voor deze zes schepen geen alternatieve plek in de haven gevonden kan worden. Voor zover [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] stellen dat het plan geen grondslag biedt voor een mogelijke verplaatsing van de schepen, is van belang dat artikel 32, lid 32.3, van de planregels de mogelijkheid biedt nadere eisen te stellen aan het gebruik van het water en daarop varende of afgemeerde schepen met het oog op het beperken van de geurhinder van activiteiten die geen onderdeel uitmaken van een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer. Bovendien heeft de raad te kennen gegeven voornemens te zijn de Havenverordening te wijzigen om het uitwasemen van netten te verbieden. Onder deze omstandigheden heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij de woningen in de Derde Haven niet hoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare geurhinder vanwege de staandwantvisserij.
11.7. Gelet op het voorgaande biedt hetgeen [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij de woningen in de plandelen met de bestemmingen "Gemengd - 1", "Gemengd - 2" en "Gemengd - 9" een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.
Het betoog faalt.
Overeenkomst 11 april 2012
12. [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] betogen voorts dat de raad zich ten onrechte niet heeft gehouden aan de overeenkomst die BSH op 11 april 2012 met de gemeente heeft gesloten. Volgens hen staat in deze overeenkomst dat de bedrijven in de haven van de Derde Haven gebruik kunnen blijven maken, mits het lichte activiteiten betreft. Een deel van de Derde Haven heeft echter de bestemming "Verkeer - Verblijfsstraat", die geen bedrijfsmatige activiteiten toestaat.
12.1. De raad is van mening dat het plan voldoet aan de overeenkomst van 11 april 2012.
12.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 26 maart 2014 in zaak nr. 201302107/1/R2) kan een overeenkomst niet leiden tot een verplichting van de raad aan gronden een bestemming te geven die de raad niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening acht. De definitieve beslissing over de vaststelling van het bestemmingsplan kan mede afhankelijk van alle in de loop van de procedure naar voren gekomen feiten en belangen - ook de mogelijke belangen van derden - anders uitvallen dan bij het sluiten van de overeenkomst is ingeschat. Dat tussen BSH en de gemeente een overeenkomst is gesloten, is wel een omstandigheid die de raad bij de vaststelling van het plan in zijn afwegingen diende te betrekken.
Zoals hiervoor onder 8.3 reeds is vermeld, is de overeenkomst genoemd in de plantoelichting in het hoofdstuk "Beleidskaders" en als bijlage bij de plantoelichting gevoegd. In het verweerschrift heeft de raad uiteengezet op welke wijze met de overeenkomst in het plan rekening is gehouden. De raad heeft de overeenkomst dan ook in zijn afwegingen betrokken.
Het betoog faalt.
Hotels
13. [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] richten zich verder tegen de vaststelling van de plandelen met de bestemmingen "Horeca - 1" en "Gemengd - 5". Bij de hier voorziene hotels kan volgens hen geen aanvaardbaar verblijfsklimaat worden gegarandeerd vanwege de geluidhinder van de bedrijven in de haven.
Het plandeel met de bestemming "Horeca - 1" is volgens hen bovendien vastgesteld in strijd met artikel 2.11.3 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: Barro). Het voorziet namelijk in de bouw van een hoteltoren op een primaire waterkering, wat het onderhoud, de versterking en instandhouding daarvan belemmert. Bovendien is het plandeel in strijd met artikel 2.3.5 van het Barro, omdat het nieuwbouw buiten stedelijk gebied toestaat. Het plandeel valt buiten stedelijk gebied, omdat het een locatie betreft in stedelijk groen aan de rand van het stedelijk gebied. [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] stellen hiertoe dat het hotel is voorzien op gronden die nu dienen als buitendijks strand en dat de gronden ten zuidwesten van het hotel als "Groen" zijn bestemd.
13.1. De raad stelt zich onder verwijzing naar het addendum van het rapport "Ruimtelijke inpasbaarheid bedrijvigheid Scheveningen Haven" van 28 maart 2014 op het standpunt dat bij de hotels een aanvaardbaar verblijfsklimaat kan worden gegarandeerd.
De raad is verder van mening dat het plandeel met de bestemming "Horeca - 1" voldoet aan het Barro. De betrokken gronden vallen binnen het stedelijk gebied. De raad verwijst hiertoe naar de nota van toelichting van het Barro. De raad wijst tevens op het milieueffectrapport en de resultaten van het vooroverleg met het Hoogheemraadschap van Delfland en Rijkswaterstaat.
Ten slotte betoogt de raad dat de in artikel 3.1 van de Wro neergelegde norm van een goede ruimtelijke ordening wat betreft de geluidhinder bij de voorziene hotels strekt tot bescherming van de bezoekers van de hotels en niet van de bedrijven in de haven. Ook het Barro strekt volgens de raad niet tot bescherming van de bedrijven. Daarom staat artikel 8:69a van de Awb volgens de raad in de weg aan vernietiging van de bestreden plandelen naar aanleiding van de beroepsgronden.
13.2. [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] beroepen zich wat betreft de mogelijke geluidhinder bij de voorziene hotels vanwege de bedrijven in de haven op de norm van een goede ruimtelijke ordening als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wro die in deze situatie ertoe strekt zowel de belangen van de personen in het hotel bij een goed verblijfsklimaat als de belangen van de bedrijven bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening te waarborgen (vergelijk onder meer de uitspraak van 12 december 2012 in zaak nr. 201206363/1/T1/R4). De normen van het Barro waarop een beroep wordt gedaan, beogen de primaire waterkeringen te beschermen. De Afdeling ziet niet in waarom deze normen kennelijk niet mede strekken tot bescherming van de belangen van de bedrijven in de haven. Anders dan de raad betoogt, staat artikel 8:69a van de Awb dan ook niet in de weg aan een mogelijke vernietiging van het bestreden besluit naar aanleiding van het betoog van [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6].
13.3. In het addendum van het rapport "Ruimtelijke inpasbaarheid bedrijvigheid Scheveningen Haven" van 28 maart 2014 is aan de hand van de systematiek van de Wet geluidhinder de geluidbelasting bepaald van de twee hotels die zijn voorzien in de bestreden plandelen. De hoogste gecumuleerde geluidbelasting bij de hotels is 59 dB onderscheidenlijk 69,2 dB. Deze waarden liggen volgens het addendum onder de hoogste waarde die op grond van het gemeentelijke beleid voor geluidgevoelige objecten aanvaardbaar is. Om deze reden wordt in het addendum geconcludeerd dat bij de hotels sprake zal zijn van een voldoende akoestische kwaliteit van het verblijf- en leefklimaat. [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] hebben de berekening van de geluidbelasting niet gemotiveerd bestreden. Hetgeen zij hebben aangevoerd, biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de raad vanwege mogelijke geluidhinder bij de hotels de bestreden plandelen niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
13.4. Ingevolge artikel 2.3.1, eerste lid, van het Barro wordt in titel 2.3 van het Barro en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
(…)
kustfundament: gebied waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand bij dit besluit en is verbeeld op kaart 2;
(…)
stedelijk gebied: bij bestemmingsplan toegelaten stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel en horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen en infrastructuur, met uitzondering van stedelijk groen aan de rand van dat samenstel en met uitzondering van lineaire bebouwing langs wegen, waterwegen of dijken.
Ingevolge het tweede lid is deze titel van toepassing op gronden binnen de begrenzing van het kustfundament.
Ingevolge artikel 2.3.5 maakt een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden buiten het stedelijk gebied ten opzichte van het daaraan voorafgaande geldende bestemmingsplan geen nieuwe bebouwing mogelijk.
Ingevolge artikel 2.11.1, eerste lid, wordt in titel 2.11 van het Barro en de daarop berustende bepalingen verstaan onder kustfundament gebied waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand bij dit besluit en is verbeeld op kaart 2.
Ingevolge het tweede lid is deze titel van toepassing op gronden buiten het kustfundament.
Ingevolge artikel 2.11.3, kan met betrekking tot gronden waarop een primaire waterkering ligt of die de functie van primaire waterkering hebben, of een beschermingszone, een bestemmingsplan worden vastgesteld dat een wijziging inhoudt ten opzichte van het ten tijde van inwerkingtreding van deze titel geldende bestemmingsplan, voor zover bij de verwezenlijking daarvan geen belemmeringen kunnen ontstaan voor het onderhoud, de instandhouding of de versterking van de primaire waterkering.
13.4.1. Gelet op kaart 2 van het Barro heeft het plandeel met de bestemming "Horeca - 1" betrekking op gronden binnen het kustfundament. Daarom is in dit geval artikel 2.3.5 van toepassing en artikel 2.11.3 niet.
De betrokken gronden zijn gelegen tussen het zuidelijke en het noordelijke havenhoofd. Naar het oordeel van de Afdeling zijn de gronden daarmee onderdeel van het stedenbouwkundig samenstel van de haven. Niet in geschil is dat dit samenstel bij bestemmingsplan is toegelaten. Gelet op de ligging tussen de havenhoofden zijn de gronden niet gelegen aan de rand van het stedenbouwkundig samenstel. Dit betekent dat het bestreden plandeel betrekking heeft op gronden binnen het stedelijk gebied en daarom niet in strijd met artikel 2.3.5 van het Barro nieuwe bebouwing mogelijk maakt.
Het betoog faalt.
Brug Tweede Haven
14. [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] richten zich verder tegen de vaststelling van de aanduiding "brug" voor het plandeel "Water". Zij voeren aan dat de hier voorziene brug de toegang tot de Tweede Haven belemmert. De brug is bovendien niet nodig voor de bereikbaarheid van de twee kades die erdoor worden verbonden. De raad acht de brug kennelijk gewenst voor de sfeer in het havengebied, maar dit argument weegt niet op tegen de belangen van de gebruikers van de haven, aldus [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6].
14.1. De raad stelt dat de brug beweegbaar zal zijn en dat het streven is schepen voorrang te geven. De brug maakt de commerciële voorzieningen bij de Derde Haven en in het Nautisch Centrum bereikbaar voor fietsers en wandelaars. De woningen op het voormalige Norfolk-terrein worden voor dit verkeer ook beter bereikbaar. De raad is van mening dat de brug bezoekers op een logische en aantrekkelijke manier door het gebied leidt.
14.2. Gelet op de toelichting van de raad over het doel en de voorgenomen uitvoering en werking
van de brug ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de aanduiding "brug" voor het plandeel "Water" niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
Het betoog faalt.
Het beroep van ASR
15. Het beroep van ASR is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Gemengd - 2" wat betreft het perceel Hellingweg 86-95m, waaraan onder meer de aanduiding "detailhandel" is toegekend. Het perceel wordt gebruikt voor het Nautisch Centrum Scheveningen. ASR betoogt dat op haar perceel ten onrechte alleen niet-dagelijkse detailhandel is toegestaan. Zij wenst haar perceel te kunnen gebruiken voor een winkel voor kleine dagelijkse boodschappen van de gebruikers van de boten in de haven. Ter zitting heeft ASR gesteld dat het perceel weliswaar niet behoort tot de hoofdwinkelstructuur waar volgens het gemeentelijke beleid dagelijkse detailhandel kan worden toegestaan, maar de gronden in de omgeving van het perceel behoren daar wel toe. In de omgeving is daarom wel dagelijkse detailhandel toegestaan. ASR begrijpt niet waarom een ruimtelijk relevant verschil zou bestaan tussen dagelijkse en niet-dagelijkse detailhandel op haar perceel. Voor zover de raad van mening is dat het toeristische karakter van de omgeving niet verenigbaar is met dagelijkse detailhandel, wijst ASR erop dat ook boottoeristen die in de haven aanleggen dagelijkse boodschappen nodig hebben.
15.1. De raad stelt dat het toestaan van dagelijkse detailhandel op het perceel van ASR in strijd zou zijn met het gemeentelijke beleid, omdat het perceel geen onderdeel is van de hoofdwinkelstructuur. Buiten dit gebied worden enkel thematische detailhandelsconcepten toegestaan. Ter zitting heeft de raad gesteld dat in het plangebied alleen bij de aanduiding "supermarkt" dagelijkse detailhandel is toegestaan. Het ruimtelijk relevante onderscheid tussen dagelijkse en niet-dagelijkse detailhandel zit volgens de raad onder meer in de verkeersaantrekkende werking en de parkeerbehoefte. De raad wijst erop dat op loopafstand van de haven reeds is voorzien in een uitgebreid aanbod aan dagelijkse voorzieningen.
15.2. Ingevolge artikel 11, lid 11.1, aanhef en onder h, van de regels van het plan zijn de voor "Gemengd - 2" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "detailhandel" uitsluitend aangewezen voor niet dagelijkse-detailhandel.
Ingevolge dit lid, aanhef en onder m, is ter plaatse van de aanduiding "supermarkt" tevens een supermarkt toegestaan.
Ingevolge artikel 1, lid 1.89, wordt onder niet-dagelijkse detailhandel verstaan detailhandel waar vooral duurzame goederen te verkrijgen zijn en waar consumenten niet dagelijks of wekelijks een bezoek aan brengen, uitgezonderd perifere en volumineuze detailhandel. Voorbeelden zijn kleding- en schoenenwinkels en cadeauwinkels.
Ingevolge lid 1.119 wordt onder supermarkt verstaan een kruideniers-zelfbedieningswinkel waar met name voedingsmiddelen en huishoudelijke artikelen worden verkocht.
15.3. Niet in geschil is dat het perceel van ASR niet behoort tot de hoofdwinkelstructuur waar volgens het gemeentelijke beleid dagelijkse detailhandel kan worden toegestaan. Dat de gronden in de omgeving van het perceel daar volgens ASR wel toe behoren, is - wat daarvan ook zij - niet van belang. Van de overige voor "Gemengd - 2" bestemde gronden in de omgeving van het perceel van ASR is namelijk maar aan één plek de aanduiding "supermarkt" toegekend, zodat alleen daar dagelijkse detailhandel is toegestaan. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat een bestaande supermarkt naar die plek wordt verplaatst.
De raad heeft erop gewezen dat tussen dagelijkse en niet-dagelijkse detailhandel verschillen bestaan in verkeersaantrekkende werking en de parkeerbehoefte. Dit zijn ruimtelijke relevante aspecten. Hetgeen ASR heeft aangevoerd, biedt dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid alleen niet-dagelijkse detailhandel op het perceel van ASR heeft kunnen toestaan.
Het betoog faalt.
Het beroep van Harbour Horeca
16. Het beroep van Harbour Horeca is gericht tegen de toekenning van de aanduiding "specifieke vorm van horeca - paviljoens" aan het plandeel met de bestemming "Verkeer - Verblijfsstraat" wat betreft de Dr. Lelykade. Harbour Horeca voert aan dat onduidelijk is welke categorie horeca hier is toegestaan. In de zienswijzennota is erkend dat het ontwerpplan wat dit betreft onvolledig is, maar de fout is bij de vaststelling van het plan niet hersteld, aldus Harbour Horeca.
16.1. De raad erkent dat in het plan ten onrechte niet is bepaald welke categorie horeca in de paviljoens is toegestaan. Beoogd is overeenkomstig de bestaande situatie alleen de categorie licht toe te staan, met uitzondering van twee bestaande paviljoens, die voor middelzware horeca worden gebruikt.
16.2. Nu de raad heeft erkend dat ten onrechte niet is bepaald welke categorie horeca in de paviljoens is toegestaan, staat vast dat het bestreden besluit wat betreft de aanduiding "specifieke vorm van horeca - paviljoens" voor het plandeel met de bestemming "Verkeer - Verblijfsstraat" wat betreft de Dr. Lelykade niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het betoog slaagt.
Het beroep van AM
17. AM komt op tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" wat betreft het Kapitein de Rijkplein. Zij voert aan dat de parkeerruimte op dit plein ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Hierdoor dreigen 26 parkeerplaatsen verloren te gaan. Deze zijn volgens AM echter nodig voor een goede exploitatie van het gebouw op het perceel Van Bergenstraat 39, waar nu nog een supermarkt is gevestigd. De supermarkt zal weliswaar worden verplaatst naar een locatie met parkeergarage nabij het plein, maar dat laat onverlet dat voor het vrijkomende gebouw parkeerruimte in openbaar gebied nodig is. De parkeergarage is immers bedoeld voor de te verplaatsen supermarkt en andere nieuwe voorzieningen in de omgeving. Dat onvoldoende parkeerruimte zal resteren en in zoverre ook niet aan het gemeentelijke parkeerbeleid wordt voldaan, volgt volgens AM uit het door haar overgelegde rapport van Witteveen+Bos van 18 juli 2014. Bovendien is het verwijderen van parkeerruimte in strijd met de "Nota van uitgangspunten" van 27 april 2010. Ter zitting heeft AM gesteld dat het door de raad overgelegde rapport van Goudappel Coffeng van 28 juli 2014 wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moet blijven. Volgens AM is het rapport niet alleen een reactie op het rapport van Witteveen+Bos, maar ook een nieuw onderzoek naar de parkeersituatie in de omgeving.
17.1. De raad stelt dat het Kapitein de Rijkplein als leefbaarheidsplein wordt ingericht als compensatiemaatregel in het kader van de "Stad en Milieu"-procedure en dat om deze reden de parkeerplaatsen niet gehandhaafd kunnen blijven. Volgens de raad blijkt uit het rapport van Goudappel Coffeng van 28 juli 2014 dat de parkeerdruk op de Dr. Lelykade en omgeving in de ongunstigste situatie op zaterdagmiddag weliswaar stijgt van 46 tot 66 procent, maar blijft onder het maximum van 90 procent van het gemeentelijke parkeerbeleid. De raad wijst er verder op dat AM in de huidige situatie ook op de openbare ruimte is aangewezen voor parkeerruimte. De "Nota van uitgangspunten" van 27 april 2010 heeft volgens de raad betrekking op andere leefbaarheidspleinen.
17.2. De raad heeft het rapport van Goudappel Coffeng van 28 juli 2014 ingediend met inachtneming van de termijn van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb. Een stuk dat met inachtneming van deze termijn is ingediend, kan onder omstandigheden, indien het voor andere partijen niet mogelijk was hierop tijdig ter zitting of anderszins op passende wijze te reageren, wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten (vergelijk de uitspraak van 9 juni 2010 in zaak nr. 200901788/1/R1). Hiertoe bestaat in de onderhavige zaak geen aanleiding. Het rapport is weliswaar één dag voor het verstrijken van de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb bedoelde termijn ingediend, maar AM is ter zitting afdoende in de gelegenheid geweest op het rapport te reageren.
17.3. Mede gelet op het verhandelde ter zitting betreffen de belangrijkste verschillen tussen de beoordelingen door Goudappel Coffeng en Witteveen+Bos van de parkeersituatie in het plangebied na de opheffing van de parkeerplaatsen op het Kapitein de Rijkplein, het gebied dat in aanmerking is genomen en het verwachte gebruik van het perceel van AM.
In het rapport van Goudappel Coffeng is een deel van de Dr. Lelykade en het Kapitein de Rijkplein betrokken, omdat deze locaties zijn bedoeld voor parkeren door bezoekers van de daar gevestigde voorzieningen. Het rapport van Witteveen+Bos gaat uit van een straal van 100 m rondom het Kapitein de Rijkplein voor functies met een korte bezoektijd en 300 m voor functies met een lange bezoektijd. Het rapport is wat dit betreft gebaseerd op de "Nota parkeernormen Den Haag" van november 2011. In deze nota staat dat hij is bedoeld voor de toetsing van de parkeerbehoefte van een bouwplan in het kader van de verlening van een omgevingsvergunning. Het voorliggende plan heeft evenwel betrekking op een relatief groot gebied met verschillende nieuwe en bestaande functies. De raad heeft ter zitting gesteld dat de systematiek van de parkeernota - waarbij wordt uitgegaan van maximale loopafstanden vanaf één locatie met een bepaalde functie - in dit geval niet toepasbaar is. AM heeft dit onvoldoende weersproken. AM heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat het door Goudappel Coffeng in aanmerking genomen gebied niet geschikt is voor de beoordeling van de gevolgen van de realisering van het plan voor de parkeersituatie in de omgeving van het Kapitein de Rijkplein.
Het rapport van Goudappel Coffeng gaat ervan uit dat het perceel van AM in de ongunstigste situatie gebruikt zal worden voor een sportschool. In het rapport van Witteveen+Bos zijn meerdere mogelijke functies op het perceel beoordeeld. Naast een sportschool zijn dat functies die een grotere parkeerdruk met zich brengen, waaronder een lunchroom, een café/bar/strandtent en een religiegebouw. AM heeft evenwel niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik van het perceel, waarop thans een gebouw staat met ongeveer 2.700 m2 vloeroppervlak, voor die functies realistisch is.
17.4. De "Nota van uitgangspunten" van 27 april 2010, waarnaar AM verwijst, heeft - zoals de raad terecht stelt - geen betrekking op het Kapitein de Rijkplein. Daarom is het plan niet in strijd daarmee vastgesteld, nog daargelaten de vraag of het plan reeds om die reden onrechtmatig zou zijn.
17.5. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen AM heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de parkeerplaatsen op het Kapitein de Rijkplein niet als zodanig heeft kunnen bestemmen.
Het betoog faalt.
Het beroep van [appellante sub 12] en andere
18. Ter zitting hebben [appellante sub 12] en andere de beroepsgrond tegen de dubbelbestemming "Leiding - Riool" ingetrokken.
19. Het beroep van [appellante sub 12] en andere is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Verkeer - Verblijfsstraat" wat betreft het zuidelijke deel van de Dr. Lelykade. [appellante sub 12] en andere voeren aan dat de raad de bestaande bebouwing en het bestaande gebruik van de gronden waarop het zogenoemde Vispaleis is gevestigd ten onrechte niet als zodanig heeft bestemd.
[appellante sub 12] en andere betogen voorts dat de voorziene verkeersstructuur op de Dr. Lelykade te weinig rekening houdt met het zogenoemde Havenpaleis. Zo is niet langer een veilige toegang gegarandeerd, omdat de Dr. Lelykade een doorgaande functie krijgt. Die doorgaande functie is bovendien niet nodig. Verder zal een deel van de parkeerruimte verdwijnen, terwijl onduidelijk is of en waar dit verlies zal worden gecompenseerd.
19.1. De raad stelt dat hij na overleg met [appellante sub 12] en andere tot de conclusie is gekomen dat het Vispaleis toch behouden kan blijven.
19.2. Nu de raad zich wat betreft het Vispaleis op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet reeds hierom worden geoordeeld dat het bestreden besluit ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Verkeer - Verblijfsstraat" wat betreft het zuidelijke deel van de Dr. Lelykade niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het betoog slaagt.
Het beroep van [appellante sub 13]
20. Het beroep van [appellante sub 13] is gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Gemengd - 2" wat betreft het perceel Dr. Lelykade 198-202 en Koppelstokstraat 75-91. [appellante sub 13] voert aan dat de raad de maximale bouwhoogte voor dit perceel ten onrechte op 16 m heeft vastgesteld. Het oude bestemmingsplan stond volgens [appellante sub 13] bebouwing tot 31 m toe. [appellante sub 13] stelt dat de verlaging niet past bij de stedenbouwkundige ontwikkeling die in het plangebied plaatsvindt. Bovendien leidt de verlaging ertoe dat [appellante sub 13] haar hoogbouwproject "De Nieuwe Kuiperij" niet meer kan uitvoeren, terwijl onder meer de welstandscommissie, de stedenbouwkundige van de gemeente en de beleidsafdeling ROMZ al positief hebben gereageerd op dit project.
20.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de maximale bouwhoogte voor het perceel van [appellante sub 13] van 16 m gelijk is aan die in het voorheen geldende plan en goed past bij de hoogte van het naastgelegen gemeentelijk monument De Rokerij. Het voorheen geldende plan bevatte een afwijkingsbevoegdheid waarmee voor een deel van de Dr. Lelykade bebouwing hoger dan 16 m kon worden toegestaan. Van deze mogelijkheid was echter al gebruik gemaakt voor het grootste deel van het desbetreffende gebied. Voor het resterende deel zijn wat betreft de Dr. Lelykade tussen de Van Bergenstraat en de Menninckstraat twee initiatieven in beeld geweest, van [appellante sub 13] en AM/Staedion. Het college heeft ingestemd met het initiatief van laatstgenoemden door op 8 juli 2008 een projectdocument aan de raadscommissie Stedelijke Ontwikkeling en Ruimtelijke Ordening voor te leggen, die dat in september en oktober 2008 heeft behandeld. Hiermee heeft de gemeente zich uitgesproken voor het initiatief van AM/Staedion en is er geen ruimte meer voor het initiatief van [appellante sub 13]. Verder stelt de raad dat bewoners van het achtergelegen gebied zienswijzen hebben ingediend waarin zij te kennen hebben gegeven hun uitzicht op zee te willen behouden.
20.2. Niet in geschil is dat het plan het voornemen van [appellante sub 13] niet mogelijk maakt, omdat de maximale bouwhoogte voor het perceel Dr. Lelykade 198-202 en Koppelstokstraat 75-91 op 16 m is vastgesteld. Ter zitting heeft de raad uitdrukkelijk bevestigd dat hij heeft besloten het voornemen van [appellante sub 13] niet in het plan mogelijk te maken en dat van AM/Staedion wel, omdat het laatstgenoemde eerder kenbaar is gemaakt. Niet in geschil is echter dat [appellante sub 13] ter realisering van haar voornemen op 11 september 2007 een aanvraag heeft ingediend voor een bouwvergunning eerste fase. Deze datum ligt voor het door de raad genoemde moment van voorlegging van het projectdocument voor het voornemen van AM/Staedion aan de raadscommissie Stedelijke Ontwikkeling en Ruimtelijke Ordening. De raad heeft ter zitting weliswaar gesteld dat [appellante sub 13] de aanvraag voor de bouwvergunning later heeft ingetrokken, maar [appellante sub 13] heeft dat betwist. Bovendien heeft het college van burgemeester en wethouders in het ontwerpplan voorgesteld het voornemen van [appellante sub 13], althans tot een hoogte van 28 m, mogelijk te maken. Hierdoor was de raad ten tijde van de vaststelling van het plan ervan op de hoogte dat het voornemen van [appellante sub 13], in ieder geval op dat moment, nog actueel was. Het voorgaande brengt de Afdeling tot het oordeel dat het bestreden besluit met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Gemengd - 2" wat betreft het perceel Dr. Lelykade 198-202 en Koppelstokstraat 75-91 niet toereikend is gemotiveerd.
Het betoog slaagt.
Het beroep van BOH
21. BOH vreest dat de verschillende ontwikkelingen in het plangebied het woon- en leefklimaat van de omwonenden zullen aantasten. Ter zitting heeft BOH naar voren gebracht dat haar bezwaren met name zijn gericht tegen de toename van de bebouwing in het gebied, waaronder het doortrekken van de boulevard naar het Zuiderstrand en de bouw van een hoge hoteltoren. Hierdoor zullen meer toeristen het plangebied bezoeken, wat leidt tot overlast voor de bewoners. BOH betoogt dat de raad in zijn belangenafweging geen rekening heeft gehouden met de belangen van de omwonenden en te veel gewicht heeft toegekend aan de belangen van bedrijven en projectontwikkelaars.
21.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de belangen van omwonenden in de belangenafweging zijn betrokken. De raad wijst op onder meer de plantoelichting, het raadsvoorstel, de zienswijzennota en het milieueffectrapport. De raad trekt uit deze stukken de conclusie dat het woon- en leefklimaat van de omwonenden niet onevenredig wordt aangetast.
21.2. In het milieueffectrapport dat voor het plan is gemaakt, zijn de gevolgen voor onder meer verkeer, geluidbelasting, luchtkwaliteit, externe veiligheid, bodem en water, ruimtelijke kwaliteit en leefbaarheid en gezondheid beoordeeld. Dit zijn aspecten die de belangen van de omwonenden raken. Op enkele van deze aspecten scoort het plan in het milieueffectrapport negatief. Deze negatieve gevolgen zijn ook in de plantoelichting vermeld. De raad heeft het plan niettemin vastgesteld, wat betekent dat raad aan de belangen die zijn gemoeid met de realisering van het plan een zwaarder gewicht heeft toegekend dan aan de negatieve gevolgen voor de omwonenden. Wat betreft de geluidbelasting van de industrie en het wegverkeer in het plangebied is van belang dat het college van burgemeester en wethouders bij besluit van 27 november 2013 voor een aantal bestaande woningen in het plangebied hogere waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting heeft vastgesteld, waarbij een afweging is gemaakt van te treffen maatregelen ter beperking van de geluidbelasting. De raad diende bij de vaststelling van het plan op grond van de Wet geluidhinder de hogere waarden in acht te nemen. Niet in geschil is dat de raad dat heeft gedaan. Onder deze omstandigheden kan de Afdeling BOH niet volgen in haar stelling dat de raad geen - of op niet kenbare wijze - rekening heeft gehouden met de belangen van de omwonenden van de ontwikkelingen waarin het plan voorziet. De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen die met deze ontwikkelingen zijn gemoeid.
Het betoog faalt.
Het beroep van J.M. Snacks
22. J.M. Snacks richt zich in beroep tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Gemengd - 5" wat betreft het perceel Adriaan Maasplein 3 te Den Haag en, voor zover het daaraan grenst, het plandeel met de bestemming "Verkeer - Verblijfsstraat". J.M. Snacks betoogt dat de raad een specifieke regeling in het plan had moeten opnemen voor de herontwikkeling van de horecaonderneming die zij exploiteert op voornoemd perceel. Zij verwijst in dit verband naar een overeenkomst die haar rechtsvoorganger met de gemeente heeft gesloten. Voor zover de raad van mening is dat J.M. Snacks zich daar niet op kan beroepen, verwijst J.M. Snacks naar een samenwerkingsovereenkomst die zij met haar rechtsvoorganger heeft gesloten over de herontwikkeling van de horecaonderneming.
22.1. De raad stelt dat het plan de horecaonderneming van J.M. Snacks op de huidige locatie toestaat. Bij de herontwikkeling van het gebied zal de onderneming echter moeten worden verplaatst. Dit kan binnen de bestemming "Gemengd - 5". De door J.M. Snacks gewenste alternatieve locatie is echter voor verkeersdoeleinden bestemd. Verder stelt de raad dat de gemeente uitdrukkelijk aan de rechtsvoorganger van J.M. Snacks heeft meegedeeld niet in te stemmen met een overname van de overeenkomst.
22.2. Aan het noordelijke havenhoofd, waartoe het perceel Adriaan Maasplein 3 behoort, is gedeeltelijk de bestemming "Gemengd - 5" toegekend.
Ingevolge artikel 14, lid 14.1, aanhef en onder e, van de planregels zijn de voor "Gemengd - 5" aangewezen gronden bestemd voor horeca in de categorieën licht en middelzwaar.
Ingevolge lid 14.4, onder c, bedraagt het totale bruto-vloeroppervlak ten behoeve van niet-dagelijkse detailhandel en horeca in de categorieën licht en middelzwaar maximaal 750 m2.
22.3. Niet in geschil is dat de horecaonderneming van J.M. Snacks als zodanig is bestemd. Gelet op de verbeelding en artikel 14, lid 1.41, aanhef en onder e, en lid 14.4, onder c, van de regels maakt het plan binnen de bestemming "Gemengd - 5" bovendien de herontwikkeling van de horecaonderneming mogelijk op een andere plek op het noordelijke havenhoofd. De raad heeft ter zitting te kennen gegeven dat bij de herontwikkeling het uitgangspunt is dat J.M. Snacks op een andere locatie op de gronden in het plandeel met de bestemming "Gemengd - 5" gevestigd wordt. Hierbij heeft de raad erop gewezen dat de gemeente de eigenaar is van de betrokken gronden. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in het plan in redelijkheid had moeten voorzien in een meer specifieke regeling voor de herontwikkeling van de horecaonderneming van J.M. Snacks. Voor zover J.M. Snacks verwijst naar de overeenkomst die de gemeente met haar rechtsvoorganger heeft gesloten, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat het plan hiermee in strijd is, nog daargelaten de vraag in hoeverre J.M. Snacks zich op deze overeenkomst kan beroepen. Bovendien kan - zoals hiervoor onder 12.2 is overwogen - een overeenkomst niet leiden tot een verplichting van de raad aan gronden een bestemming te geven die de raad niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening acht.
Het betoog faalt.
23. Voorts heeft J.M. Snacks twijfels bij de financieel-economische onderbouwing van het plan. Zij vraagt zich af of een exploitatieplan had moeten worden vastgesteld en of is voldaan aan de Europese normen voor staatssteun.
23.1. De raad stelt dat geen exploitatieplan is vastgesteld, omdat het kostenverhaal anderszins is verzekerd. De gemeente geeft de betrokken gronden namelijk zelf uit of, als sprake is van erfpacht, past een suppletie toe op de canon. Van staatssteun is volgens de raad geen sprake.
23.2. J.M. Snacks heeft geen grondexploitatieovereenkomst gesloten met betrekking tot gronden in het plangebied en is evenmin eigenaar van die gronden. Evenmin is van andere omstandigheden gebleken als gevolg waarvan J.M. Snacks rechtstreeks in haar belangen zou worden geraakt door het financiële deel van een exploitatieplan. Nu J.M. Snacks om deze redenen geen belanghebbende zou zijn bij de vaststelling van het financiële deel van een exploitatieplan, is zij dat in zoverre ook niet bij het besluit geen exploitatieplan vast te stellen. Daarom zal het beroep van J.M. Snacks in de einduitspraak in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
23.3. Wat betreft het betoog van J.M. Snacks dat mogelijk sprake is van ongeoorloofde staatssteun, overweegt de Afdeling dat in de onderhavige procedure dit slechts indirect aan de orde kan komen, en wel in het kader van de vraag of staatssteun mogelijk een beletsel is voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan. Staatssteun houdt immers geen verband met de ruimtelijke effecten van het plan.
Een dergelijk betoog kan derhalve slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode, die in beginsel tien jaar bedraagt. Hieraan is niet reeds voldaan, indien J.M. Snacks aannemelijk maakt dat de staatssteun die mogelijk plaats heeft of heeft gehad kan worden teruggevorderd. Daarnaast dient J.M. Snacks aannemelijk te maken dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat als gevolg daarvan het plan niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd op een wijze zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend. J.M. Snacks heeft in dit verband evenwel geen relevante feiten of omstandigheden gesteld, zodat het betoog reeds hierom faalt.
Conclusie
24. De raad heeft de Afdeling verzocht met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb op een aantal punten zelf in de zaak te voorzien. Het verzoek betreft onder meer een wijziging van de "Staat van bedrijven op Bedrijventerreinen" om alsnog de door de raad gewenste inrichting voor onder meer het repareren en onderhouden van metalen schepen groter dan 25 m toe staan op de plekken waar op de verbeelding de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 5" is toegekend. Derden zouden echter in hun belangen kunnen worden geschaad indien de Afdeling door zelf in de zaak te voorzien een inrichting voor onder meer het repareren en onderhouden van metalen schepen groter dan 25 m in het plangebied toestaat, gelet op onder meer de geluidhinder die een dergelijke inrichting met zich brengt. Bovendien heeft de raad onvoldoende weersproken dat - zoals [appellante sub 4], BSH en [appellanten sub 6] ter zitting hebben gesteld - niet valt te verwachten dat in de planperiode een inrichting voor onder meer het repareren en onderhouden van metalen schepen groter dan 25 m ter plaatse gevestigd zal worden, omdat daar de visafslag is gevestigd, waarin recent nog is geïnvesteerd. Om deze reden acht de Afdeling niet toereikend gemotiveerd dat de voornoemde aanduiding strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts vertoont het plan meer gebreken dan de raad heeft erkend. De Afdeling zal het verzoek van de raad dan ook niet inwilligen.
25. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad opdragen om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het plan te herstellen door:
a. met inachtneming van hetgeen in 6.2 is overwogen het plan met betrekking tot de plandelen met de bestemmingen "Gemengd - 5" en "Gemengd - 6" gewijzigd vast te stellen;
b. met inachtneming van hetgeen in 9.4 en 24 is overwogen het plan met betrekking tot de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 5" voor het plandeel met de bestemming "Bedrijf - 1" wat betreft de gronden ten zuidoosten van de Visafslagweg gewijzigd vast te stellen en, indien de raad niet langer een bedrijf van categorie 5 op de betrokken gronden in het plangebied wenst toe te staan, het plan tevens met inachtneming van hetgeen in 10.4 is overwogen gewijzigd vast te stellen;
c. met inachtneming van hetgeen in 16.2 is overwogen het plan met betrekking tot de aanduiding "specifieke vorm van horeca - paviljoens" voor het plandeel met de bestemming "Verkeer - Verblijfsstraat" wat betreft de Dr. Lelykade gewijzigd vast te stellen;
d. met inachtneming van hetgeen in 19.2 is overwogen het plan met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Verkeer - Verblijfsstraat" wat betreft het zuidelijke deel van de Dr. Lelykade gewijzigd vast te stellen;
e. met inachtneming van hetgeen in 20.2 is overwogen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Gemengd - 2" wat betreft het perceel Dr. Lelykade 198-202 en Koppelstokstraat 75-91 alsnog toereikend te motiveren dan wel een andere passende regeling vast te stellen.
26. Afdeling 3.4 van de Awb behoeft bij de voorbereiding van het nieuwe besluit, voor zover daarin wordt besloten over de onder 25, a tot en met e, genoemde plan(onder)delen, niet opnieuw te worden toegepast.
27. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt en niet uitdrukkelijk op de toepasselijkheid van artikel 8:69a van de Awb is ingegaan, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of dat artikel van toepassing is.
28. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt de raad van de gemeente Den Haag op om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
- met inachtneming van overweging 25 de daar omschreven gebreken in het besluit van 28 november 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Scheveningen Haven" te herstellen,
- de Afdeling de uitkomst mede te delen en het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.R. Jacobs, griffier.
w.g. Drupsteen w.g. Jacobs
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2014
717.