ECLI:NL:RVS:2014:3807

Raad van State

Datum uitspraak
22 oktober 2014
Publicatiedatum
22 oktober 2014
Zaaknummer
201401623/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • E. Steendijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van remigratievoorzieningen door de Sociale Verzekeringsbank en terugvordering van onterecht ontvangen bedragen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 10 januari 2014 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) had op 30 november 2012 besluiten genomen om het eerdere besluit van 20 maart 2012, waarbij aan [appellant] voorzieningen op grond van de Remigratiewet waren toegekend, in te trekken en een bedrag van € 6.644,85 terug te vorderen. De SVB stelde dat [appellant] niet voldeed aan de voorwaarden voor de remigratievoorzieningen, omdat zijn WWB-uitkering met terugwerkende kracht was ingetrokken door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De rechtbank oordeelde dat de SVB terecht had gehandeld en dat [appellant] geen recht had op de remigratievoorzieningen.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat de SVB niet voldoende onderzoek had gedaan naar de rechtmatigheid van de intrekking van zijn WWB-uitkering en dat hij niet op de hoogte was van het feit dat hij geen recht had op de voorzieningen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 september 2014 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de SVB terecht was uitgegaan van de beslissing van het college over de rechtmatigheid van de intrekking van de WWB-uitkering. Het feit dat [appellant] rechtsmiddelen had ingesteld tegen het besluit van het college, maakte dit niet anders. De Afdeling concludeerde dat [appellant] niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet kon weten dat zijn WWB-uitkering met terugwerkende kracht kon worden ingetrokken.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 22 oktober 2014.

Uitspraak

201401623/1/V6.
Datum uitspraak: 22 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 januari 2014 in zaak nr. 13/2387 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB).
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 30 november 2012 heeft de SVB het besluit van 20 maart 2012, waarbij aan [appellant] voorzieningen op grond van de Remigratiewet zijn toegekend, ingetrokken en een bedrag van € 6.644,85 teruggevorderd.
Bij besluit van 7 mei 2013 heeft de SVB het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 januari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De SVB heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. D. Gürses, advocaat te Utrecht, en de SVB, vertegenwoordigd door J.Y. van den Berg en mr. P.C.J. van de Nes, beiden werkzaam bij de SVB, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In deze zaak zijn de Remigratiewet en het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet (hierna: het Uitvoeringsbesluit), zoals deze luidden tot de inwerkingtreding van de wijzigingen op 1 juli 2014, van toepassing.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Remigratiewet, voor zover thans van belang, worden aan een remigrant die niet over voldoende middelen beschikt om zelfstandig te kunnen remigreren, onder bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, basisvoorzieningen verstrekt.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt aan een remigrant die niet over voldoende middelen beschikt om zelfstandig te kunnen remigreren, onder bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, een periodieke uitkering verstrekt ter voorziening in de noodzakelijke kosten van bestaan in het bestemmingsland.
Ingevolge artikel 6 wordt, indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden bedoeld in de artikelen 3 en 4, het recht op de voorzieningen bedoeld in die artikelen beëindigd, de betaling van op grond van dat recht uit te keren bedragen geschorst en de op grond daarvan reeds betaalde bedragen geheel of gedeeltelijk teruggevorderd, voor zover dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit, voor zover thans van belang, dient de remigrant, om voor de remigratievoorzieningen in aanmerking te komen, over een periode van tenminste 6 maanden, onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag van de remigratievoorzieningen, een uitkering of inkomensvoorziening te hebben ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: de WWB).
Ingevolge artikel 9, voor zover thans van belang, is de remigrant verplicht aan de SVB op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op de voorzieningen, bedoeld in de Remigratiewet.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, wijzigt de SVB, onverminderd het elders bij of krachtens de wet bepaalde inzake wijziging of intrekking van een besluit tot toekenning van de basisvoorzieningen dan wel de remigratievoorzieningen, een dergelijk besluit of trekt zij dat in indien de basisvoorzieningen dan wel de remigratievoorzieningen ten onrechte of tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld.
Ingevolge het derde lid, kan de SVB, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten met betrekking tot uitkeringstijdvakken in het verleden geheel of gedeeltelijk van wijziging of intrekking af te zien.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, besluit de SVB met betrekking tot uitkeringstijdvakken in het verleden geheel of gedeeltelijk van wijziging of intrekking af te zien, indien de remigrant aan alle bij of krachtens de wet gestelde verplichtingen heeft voldaan, en hij in redelijkheid niet heeft kunnen begrijpen dat de basisvoorzieningen dan wel de remigratievoorzieningen ten onrechte of op een te hoog bedrag zijn vastgesteld.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, worden door de SVB de basisvoorzieningen en de remigratievoorzieningen die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 13, eerste of tweede lid, onverschuldigd zijn betaald, alsmede alle bedragen die anderszins op grond van deze wet onverschuldigd zijn betaald, van de remigrant respectievelijk zijn partner teruggevorderd.
Ingevolge het derde lid, kan, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, de SVB besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, besluit de SVB geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien de remigrant aan alle bij of krachtens de wet gestelde verplichtingen heeft voldaan, en hij in redelijkheid niet heeft kunnen begrijpen dat de basisvoorzieningen dan wel de remigratievoorzieningen ten onrechte of op een te hoog bedrag zijn verleend.
2. De SVB heeft de aan [appellant] toegekende remigratievoorzieningen met terugwerkende kracht ingetrokken en teruggevorderd, omdat hij niet aan het vereiste als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit voldoet. De SVB heeft zich hierbij gebaseerd op een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) van 22 maart 2012, waarbij de uitkering krachtens de WWB (hierna: de WWB-uitkering) van [appellant] en zijn echtgenote over de periode van 1 januari 2003 tot en met 21 januari 2012 met terugwerkende kracht is ingetrokken. Voorts heeft de SVB zich op het standpunt gesteld dat zich geen dringende redenen voordoen om van intrekking en terugvordering met terugwerkende kracht af te zien.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de SVB mocht afgaan op hetgeen over de rechtmatigheid van de intrekking van de WWB-uitkering door het bevoegde bestuursorgaan is beslist. Volgens [appellant] heeft de SVB volledig vertrouwd op het onderzoek dat het college heeft verricht en heeft zij niet voldaan aan haar eigen onderzoeksplicht. Voorts is de SVB onvoldoende nagegaan of zich redenen voordoen als bedoeld in artikel 13, derde en vierde lid, en artikel 15, derde en vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit. In dit verband voert [appellant] aan dat hij niet wist dat hij geen recht had op de WWB-uitkering. Voorts blijkt uit het besluit van 7 mei 2013 niet dat de SVB de gevolgen van de intrekking en terugvordering van de remigratievoorzieningen voor [appellant] heeft betrokken. [appellant] en zijn echtgenote worden immers onevenredig hard getroffen door alle terugvorderingen en zijn door de stopzetting van de remigratievoorzieningen noodgedwongen naar Nederland teruggekeerd.
Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de SVB alle stukken bij de heroverweging heeft meegewogen. In dat verband betoogt hij dat het enkele feit dat de door hem overgelegde stukken deel uitmaken van het dossier, niet betekent dat de SVB deze heeft meegewogen.
3.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de SVB terecht uitgegaan van hetgeen over de rechtmatigheid van de intrekking van de WWB-uitkering door het college is beslist. Nu de WWB-uitkering van [appellant] bij besluit van 22 maart 2012 door het college is ingetrokken, voldoet hij niet meer aan het in artikel 5, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit gestelde vereiste en heeft hij derhalve geen recht op uitkering van de remigratievoorzieningen. Dat [appellant] rechtsmiddelen heeft ingesteld tegen het besluit van het college en die procedure nog aanhangig is, maakt dat niet anders. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 september 2014 in zaak nr. 201310378/1/V6. Voor zover [appellant] betoogt dat de SVB in dit verband nader onderzoek had moeten doen, faalt het betoog reeds omdat dit onderzoek, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet tot een andere uitkomst kan leiden.
Voor zover [appellant] betoogt dat de SVB zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 13, vierde lid, en 15, vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit, faalt het betoog evenzeer. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet kon weten dat zijn WWB-uitkering met terugwerkende kracht kon worden ingetrokken, te meer nu de besluitvorming daaromtrent ook aan hem is gericht. Derhalve is niet aannemelijk dat [appellant] in redelijkheid niet heeft kunnen begrijpen dat de remigratievoorzieningen ten onrechte aan hem waren toegekend. Het betoog dat de SVB zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich geen dringende redenen voordoen als bedoeld in artikel 13, derde lid, en artikel 15, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit, faalt reeds omdat [appellant] niet heeft onderbouwd dat de intrekking en terugvordering onevenredig in zijn dagelijkse leven ingrijpen.
Voorts blijkt uit het besluit van 7 mei 2013 dat de SVB de door [appellant] overgelegde stukken bij haar heroverweging heeft betrokken, maar hierin geen aanleiding heeft gezien om af te zien van de intrekking van het besluit van 20 maart 2012 en de terugvordering van de betaalde remigratievoorzieningen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2014
32-800.