201401631/1/A4.
Datum uitspraak: 22 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2013 heeft het college van gedeputeerde staten aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwkoop een ontheffing verleend van de verplichting zorg te dragen voor de inzameling en het transport van stedelijk afvalwater door middel van een openbaar vuilwaterriool.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college van gedeputeerde staten heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2014, waar [appellant], en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. M.J.G. van Hintum en M.C. Vlaardingerbroek, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door ing. C.C. Tas en C.J. Hoogervorst, beiden werkzaam bij de gemeente, gehoord.
Overwegingen
1. De bij het bestreden besluit verleende ontheffing houdt onder meer in dat geen aanleg van een openbaar vuilwaterriool zal plaatsvinden naar de percelen aan de [locaties] te [plaats]. [appellant] is eigenaar van deze percelen.
2. [appellant] betoogt allereerst dat hij door het college van burgemeester en wethouders onvoldoende en onjuist is voorgelicht.
2.1. Het college van gedeputeerde staten is het bestuursorgaan dat het bestreden besluit heeft genomen. De voorlichting van het college van burgemeester en wethouders, wat hier ook van zij, kan de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten reeds omdat het niet het orgaan is dat de ontheffing heeft verleend. Niet is gebleken dat zich bij de voorbereiding en bekendmaking van de ontheffing procedurele gebreken hebben voorgedaan.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt dat de ontheffing hem ertoe verplicht dat hij zijn septic tank moet vervangen door een installatie voor de individuele behandeling van afvalwater (hierna: IBA).
3.1. Het bestreden besluit heeft slechts tot gevolg dat het gemeentebestuur niet verplicht is zorg te dragen voor de aanleg van een vuilwaterriool naar de percelen van [appellant]. Het besluit bepaalt niet - en kan dat ook niet - welke installaties [appellant] ter plaatse moet gebruiken voor zijn afvalwater.
Voor zover [appellant] meent dat in het bestreden besluit een andere suggestie is gewekt, overweegt de Afdeling ten overvloede als volgt. Uit de motivering van het besluit, in samenhang met tabel 1, blijkt dat het college van gedeputeerde staten ervan uitgaat dat op de ontheven percelen aan de [locaties] een septic tank wordt gebruikt. Overigens blijkt uit een brief van het dagelijks bestuur van het waterschap Amstel, Gooi en Vecht van 13 januari 2014 dat ook van die zijde op dit moment een septic tank voldoende wordt geacht.
4. [appellant] betoogt voorts dat de ontheffing in strijd met het vertrouwensbeginsel is verleend. Hiertoe voert hij aan dat tijdens een bijeenkomst bij de gemeente in het jaar 1996 of 1997 van gemeentewege de mededeling is gedaan dat zijn percelen meegenomen zouden worden in de aansluiting op het riool van de woningen op het in de buurt gelegen bungalowpark.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 8 oktober 2008 in zaak nr. 200800761/1), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon.
De Afdeling constateert dat de mededeling niet is gedaan door een bevoegd persoon van het bestuursorgaan dat de ontheffing heeft verleend, het college van gedeputeerde staten. Bovendien heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat een concrete en ondubbelzinnige toezegging is gedaan. Ter zitting is gebleken dat van de desbetreffende bijeenkomst geen verslag beschikbaar is waaruit zo’n toezegging blijkt.
Niet geconcludeerd kan dan ook worden dat het college van gedeputeerde staten het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.
Het betoog faalt.
5. Verder betoogt [appellant] dat de ontheffing niet kon worden verleend vanwege strijdigheid met Europese wet- en regelgeving. Dit betoog faalt, reeds omdat [appellant] ter zitting heeft verklaard niet te weten op welke wet- en regelgeving hij hier doelt.
6. Ten slotte betoogt [appellant] dat de ontheffing voor zijn percelen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Zo heeft de eigenaar van het perceel aan de [locatie a] volgens hem een aanbod gekregen om een IBA te installeren met een bijdrage van de gemeente en is een ander nabij gelegen perceel, zo begrijpt de Afdeling zijn betoog, wel aangesloten op het riool.
6.1. Het college van gedeputeerde staten heeft het verzoek van het college van burgemeester en wethouders getoetst aan de criteria van het provinciale rioleringsbeleid zoals dat is neergelegd in de beleidsnota "Rioleringsbeleid in het buitengebied" van 9 september 1998. [appellant] heeft niet betwist dat deze criteria bij zijn percelen, ten opzichte van gelijke percelen, op juiste en gelijke wijze zijn toegepast. Daarom heeft het college van gedeputeerde staten de ontheffing niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel verleend.
Het betoog faalt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2014
262-769.