201402772/1/A2.
Datum uitspraak: 22 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], mede voor haar minderjarige kinderen, allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 februari 2014 in zaak nr. 13/8146 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 23 juli 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aanvraag van [appellante] om toekenning van kindgebonden budget afgewezen.
Bij besluit van 12 april 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, voor zover van belang, het voorschot kindgebonden budget van [appellante] vastgesteld op € 315,00.
Bij besluit van 26 september 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en aan [appellante] een kindgebonden budget toegekend voor de periode van juli 2012 tot en met september 2012 en november en december 2012.
Bij uitspraak van 27 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 september 2013 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante], mede voor haar minderjarige kinderen, hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J. Sprakel, advocaat te Haarlem, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, aldaar werkzaam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 14 moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK) vormen bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, de belangen van het kind de eerste overweging.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, geen aanspraak maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan.
Ingevolge het tweede lid kan van het eerste lid worden afgeweken indien de aanspraak betrekking heeft op het onderwijs, de verlening van medisch noodzakelijke zorg, de voorkoming van inbreuken op de volksgezondheid, of de rechtsbijstand aan de vreemdeling.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Vw 2000 zijn de aanspraken van de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft in overeenstemming met de aard van het verblijf. Tenzij bij of krachtens het wettelijk voorschrift waarop de aanspraak is gegrond anders is bepaald, is daarbij het tweede lid van toepassing.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kan de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, aanspraken maken op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen, indien hij rechtmatig verblijf heeft, als bedoeld in artikel 8, onder a, tot en met e en l.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 26 september 2013 ten grondslag gelegd dat [appellante] in de periode van januari tot en met juni en oktober 2012 geen recht heeft op kindgebonden budget omdat zij in deze periode geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad in de zin van artikel 8, onder a, tot en met e en l van de Vw 2000.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte het belang van de kinderen niet heeft meegewogen bij zijn besluit van 26 september 2013. Het besluit is daarmee in strijd met artikel 3 van het IVRK.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 maart 2014 in zaak nr. 201305121/1/A2) heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient door de bestuursrechter in dit verband te worden getoetst of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter.
Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen, gelet op de door [appellante] in bezwaar aangevoerde omstandigheden, zich in het besluit van 26 september 2013 onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen van [appellante].
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij vanwege zeer bijzondere omstandigheden ingevolge artikel 14, gelezen in samenhang met artikel 8 van het EVRM voor de periode van januari tot en met juni en oktober 2012 recht heeft op kindgebonden budget. Zij stelt daartoe dat zij en haar drie kinderen wegens huiselijk geweld naar Nederland zijn gekomen en dat zij na aankomst in Nederland in een moskee, leegstaande treinwagons en stationsrestauraties hebben geslapen.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 5 februari 2014 in zaak nr. 201301840/1/A2) strekt de verstrekking van kindgebonden budget niet tot het waarborgen van het bestaansminimum. Dit betekent dat uit artikel 8 van het EVRM geen positieve verplichting voortvloeit tot verstrekking van deze toeslagen. Een positieve verplichting als hier aan de orde rust primair op de bestuursorganen die zijn belast met de uitvoering van voorzieningen voor vreemdelingen. Ten aanzien van vreemdelingen die niet beschikken over een verblijfstitel als bedoeld in artikel 8, onder a, tot en met e en l van de Vw 2000, zoals [appellante], moet worden aangenomen dat niet met de verstrekking van kindgebonden budget gestalte moet worden gegeven aan door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde positieve verplichtingen. De rechtbank heeft in het betoog van [appellante] derhalve terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen tot het gedeeltelijk afwijzen van een voorschot kindgebonden budget strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM.
4.2. Voor zover [appellante] betoogt dat de gedeeltelijke afwijzing van voorschotten kindgebonden budget strijd oplevert met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM in samenhang met het in artikel 8 van het EVRM besloten recht op respect voor het familie- en gezinsleven, overweegt de Afdeling het volgende. Uit het arrest van het EHRM van 22 maart 2012 inzake Konstatin Markin tegen Rusland, nr. 30078/06, overweging 129. en verder (www.echr.coe.int) vloeit voort dat aan de beoordeling van een zodanig betoog niet eerst kan worden toegekomen indien sprake is van schending van een uit artikel 8 EVRM voortvloeiende positieve verplichting, maar dat voldoende is dat de gevraagde voorziening binnen de reikwijdte van artikel 8 van het EVRM valt. Daarvan is in dit geval sprake.
4.3. Aan het door de Belastingdienst/Toeslagen toegepaste artikel 10 van de Vw 2000 ligt het koppelingsbeginsel ten grondslag. Onder verwijzing naar uitspraken van 22 december 2010 in zaak nr. 200909234/1/H2 en 26 juni 2013 in zaak nr. 201210452/1/A2 overweegt de Afdeling dat, gezien het met het koppelingsbeginsel nagestreefde doel, dit beginsel op zichzelf een redelijke en objectieve rechtvaardiging biedt voor het onderscheid tussen enerzijds een persoon met de Nederlandse nationaliteit of een vreemdeling met een verblijfsrecht ingevolge artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000 en anderzijds een vreemdeling, zoals [appellante], die een zodanig verblijfsrecht ten tijde van belang niet had.
4.4. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen in hiervoor vermelde uitspraken, vinden ingevolge artikel 94 van de Grondwet wettelijke voorschriften evenwel geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Het afwijzen van aanvragen om kindgebonden budget kan onder zeer bijzondere omstandigheden in het concrete geval worden aangemerkt als zijnde in strijd met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM in samenhang met het in artikel 8 van het EVRM besloten recht op respect voor het familie- en gezinsleven, in welk geval de desbetreffende bepaling buiten toepassing moet worden gelaten. De Belastingdienst/Toeslagen dient een beroep op zeer bijzondere omstandigheden zelfstandig te beoordelen.
4.5. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het gedeeltelijk afwijzen van de aanvragen van [appellante] om kindgebonden budget niet strijdig is met artikel 14 gelezen in verbinding met artikel 8 van het EVRM. De door [appellante] gestelde omstandigheden betreffen de redenen van haar vlucht naar Nederland. Voorts betreft het de omstandigheden waarin zij na aankomst in Nederland met haar kinderen heeft geleefd. Deze omstandigheden zijn zowel in samenhang als afzonderlijk bezien geen bijzondere omstandigheden die in dit geval de gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag om kindgebonden budget strijdig doet zijn met het discriminatieverbod in samenhang met het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven. Dat de Belastingdienst/Toeslagen, voor zover bekend, nog in geen enkel geval bijzondere omstandigheden heeft aangenomen en daarover evenmin beleid heeft vastgesteld, betekent niet dat de dienst in dit geval ten onrechte of op onjuiste gronden heeft aangenomen dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2014
17-809.