201204933/1/A3.
Datum uitspraak: 12 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 mei 2012 in zaak nr. 11/5021 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2011 heeft de staatssecretaris de afgifte aan [wederpartij] van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) geweigerd.
Bij besluit van 11 oktober 2011 heeft de staatssecretaris het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 mei 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 15 juli 2011 herroepen en bepaald dat de staatssecretaris binnen vijf dagen aan [wederpartij] de VOG verleent. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2013, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. Faasse, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, en [wederpartij], bijgestaan door mr. D. Duijvelshoff, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 3 juli 2013 in zaak nr. 201204933/1/T1/A3 heeft de Afdeling de staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het gebrek in het besluit van 11 oktober 2011 te herstellen dan wel een nieuw besluit te nemen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij beschikking van 22 augustus 2013 in zaak nr. 201204933/1/T2/A3 heeft de Afdeling de in de tussenuitspraak bepaalde termijn verlengd tot 11 september 2013.
Bij besluit van 10 september 2013 heeft de staatssecretaris opnieuw op het door [wederpartij] tegen het besluit van 15 juli 2011 gemaakte bezwaar beslist.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [wederpartij] een zienswijze ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een tweede zitting behandeld op 15 november 2013, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door Faasse, voornoemd, en [wederpartij], bijgestaan door Duijvelshoff, voornoemd, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Voor de van toepassing zijnde bepalingen van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) en de Beleidsregels VOG NP-RP & IVB 2011 wordt verwezen naar de tussenuitspraak.
Het hoger beroep
2. Gelet op hetgeen onder 5.5 van de tussenuitspraak is overwogen, is het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij het besluit van 15 juli 2011 heeft herroepen en heeft bepaald dat de staatssecretaris binnen vijf dagen aan [wederpartij] een VOG verleent.
Het beroep tegen het besluit van 10 september 2013
3. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de staatssecretaris bij het besluit van 10 september 2013 opnieuw op het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van 15 juli 2011 beslist. Dat besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in verbinding met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht voorwerp te zijn van dit geding.
4. Bij het besluit van 10 september 2013 heeft de staatssecretaris het besluit van 15 juli 2011 opnieuw gehandhaafd en zich wederom op het standpunt gesteld dat de weigering om [wederpartij] een VOG te verstrekken niet evident disproportioneel is.
5. [wederpartij] betoogt dat de staatssecretaris zich, gelet op de feiten en omstandigheden van dit geval, niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Volgens hem lijkt de staatssecretaris er in het besluit van uit te gaan dat, in het geval een zedendelict is gepleegd, de weigering om de VOG te verstrekken nimmer evident disproportioneel is. Daarmee miskent de staatssecretaris dat nimmer geheel valt uit te sluiten dat in een bepaalde functie misbruik van de gezagspositie wordt gemaakt. Daarbij komt dat in zijn geval de kans op misbruik klein is, nu al bijna zeven jaar geleden jegens hem een strafzaak heeft plaatsgevonden met alle gevolgen van dien en hij destijds is gestraft, aldus [wederpartij].
5.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 10 september 2013 op het standpunt gesteld dat de omstandigheden waaronder de zedendelicten zijn gepleegd zeer specifiek zijn te noemen, dat de gedraging kennelijk niet is ingegeven door gebrek aan beheersing op seksueel gebied, doch dat desondanks een niet te verwaarlozen risico bestaat voor de samenleving, omdat niet uitgesloten kan worden dat [wederpartij] in zijn functie van docent misbruik maakt van zijn gezagspositie. Zelfs indien de kans op herhaling gering zou worden geschat, betekent dit niet dat het risico voor de samenleving aanvaardbaar is, nu de impact van zedendelicten daarvoor te groot is, aldus de staatssecretaris. Mede gelet op hetgeen de staatssecretaris ter zitting heeft gesteld, wordt dit standpunt aldus begrepen dat, in het geval van door een meerderjarige gepleegde zedendelicten, ongeacht de aard van die delicten, de omstandigheden van het concrete geval niet bepalend zijn voor de vraag of een risico voor de samenleving bestaat en of de weigering van een VOG evident disproportioneel is. Een dergelijk standpunt verdraagt zich niet met het in paragraaf 3.3.2 van de Beleidsregels bepaalde, dat in het geval van zedendelicten aan de hand van de omstandigheden van het geval wordt beoordeeld of de weigering van een VOG evident disproportioneel is. Het enkele feit dat niet kan worden uitgesloten dat in een functie misbruik van de gezagspositie wordt gemaakt, rechtvaardigt niet de conclusie dat het risico voor de samenleving niet aanvaardbaar is en dat de weigering van een VOG niet evident disproportioneel is.
5.2. Uit een brief van de onderwijsmanager van [wederpartij] van 20 december 2011 volgt dat hij sinds 1983 naar volle tevredenheid van de leerlingen en zijn werkgever bij de desbetreffende school werkzaam is. Naar de staatssecretaris ter zitting heeft erkend, bestaat geen aanwijzing dat hij ooit enig misbruik van zijn gezagspositie jegens leerlingen heeft gemaakt. Voorts heeft hij de zedendelicten gepleegd jegens een bejaarde vrouw, terwijl de leerlingen een leeftijd hebben van zestien tot veertig jaar. Daarbij komt dat, naar de staatssecretaris heeft erkend, emotionele aspecten een zeer grote rol hebben gespeeld. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [wederpartij], nadat zijn moeder was overleden, voor steun en troost contact heeft gezocht met de desbetreffende vrouw, die de beste vriendin van zijn moeder was. In weerwil van hetgeen de staatssecretaris heeft gesteld, valt niet in te zien dat de emotionele aspecten, die met het plegen van de zedendelicten waren gemoeid, zich weer zouden voordoen, wanneer leerlingen zich in emotionele situaties tot [wederpartij] als docent of "troubleshooter" zouden wenden. Die emotionele situaties hebben immers geen betrekking op hem persoonlijk. Derhalve kan niet worden staande gehouden dat wegens die emotionele situaties sprake is van een zodanig risico op gedragingen die niet verenigbaar zijn met de verantwoordelijkheden die hij heeft in de uitoefening van zijn functie dat de weigering van een VOG niet als evident disproportioneel is te beschouwen.
Hoewel de staatssecretaris terecht heeft gesteld dat de zedendelicten [wederpartij] niet licht zijn aangerekend, heeft hij ten onrechte te weinig gewicht toegekend aan voormelde omstandigheden van het concrete geval en die waaronder de zedendelicten zijn gepleegd. Gelet op deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, heeft de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen twijfel bestaat dat daadwerkelijk een risico bestaat voor de samenleving indien [wederpartij] de functie van docent blijft uitoefenen. Hierbij wordt opgemerkt dat [wederpartij] reeds in maart 2015 de pensioengerechtigde leeftijd zal bereiken.
5.3. Gezien het vorenstaande heeft de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de weigering om [wederpartij] een VOG te verstrekken niet evident disproportioneel is.
Het betoog slaagt.
6. Het beroep tegen het besluit van 10 september 2013 is gegrond. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
Gezien hetgeen hiervoor onder 5.3 is overwogen, was de staatssecretaris gehouden een VOG aan [wederpartij] te verstrekken. De Afdeling zal om die reden zelf in de zaak voorzien. Het besluit van 15 juli 2011 zal worden herroepen. De staatssecretaris dient binnen twee weken na verzending van deze uitspraak alsnog de gevraagde VOG aan [wederpartij] te verstrekken. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 mei 2012 in zaak nr. 11/5021, voor zover daarbij het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 15 juli 2011, kenmerk 61200201105250009, is herroepen en de staatssecretaris is opgedragen een verklaring omtrent het gedrag te verstrekken;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 10 september 2013, kenmerk 61200201105250009, gegrond;
IV. vernietigt dat besluit;
V. herroept het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 15 juli 2011, kenmerk 61200201105250009;
VI. bepaalt dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie binnen twee weken na verzending van deze uitspraak aan [wederpartij] de door hem gevraagde verklaring omtrent het gedrag verstrekt;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VIII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep tegen het besluit van 10 september 2013 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1652,00 (zegge: zestienhonderd tweeënvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2014
176-741.