201403819/1/A1 en 201403819/3/A1.
Datum uitspraak: 14 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Zaltbommel,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 25 maart 2014 in zaak nrs. 13/8132 en 13/8133 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel.
Procesverloop
Bij in bezwaar gehandhaafd besluit van 27 mei 2010 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast het bouwwerk (de afmeervoorziening) en de woonboot van de ingenomen plek in recreatiegebied "de Neswaarden" in Aalst te verwijderen en verwijderd te houden. [appellante] heeft daartegen beroep en hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 18 december 2012 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na de uitspraak van de Afdeling.
Bij uitspraak van 5 juni 2013, in zaak nr. 201209422/1/A1, heeft de Afdeling het door [appellante] ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard, zodat het in bezwaar gehandhaafde besluit van 27 mei 2010 in rechte is komen vast te staan.
Bij besluit van 26 juni 2013 heeft het college de begunstigingstermijn als bepaald in de besluiten van 27 mei 2010 en 18 december 2012 verlengd tot 1 januari 2014.
Bij besluit van 11 december 2013, aangevuld bij brief van die datum, heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de begunstigingstermijn die liep tot 1 januari 2014 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 25 maart 2014, voor zover thans van belang, heeft de voorzieningenrechter het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en bepaald dat de begunstigingstermijn is verlengd tot zes weken na de verzenddatum van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld. De voorzitter heeft bij uitspraak van 22 mei 2014, in zaak nr. 201403819/2/A1, naar aanleiding van een verzoek van [appellante] de voorlopige voorziening getroffen dat de termijn om aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 27 mei 2010 te voldoen, wordt verlengd tot twaalf weken na de dag van de behandeling van het beroep met zaak nr. 201306284/1/R2 ter zitting van de Afdeling van 21 juli 2014 en dat deze termijn op 14 oktober 2014 eindigt.
Bij uitspraak van 17 september 2014, in zaak nr. 201306284/1/R2, heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, het door [appellante] ingestelde beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Zaltbommel van 27 juni 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied, Zaltbommel", ongegrond verklaard.
[appellante] heeft de voorzitter nogmaals verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 oktober 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. J. Schoneveld, en het college, vertegenwoordigd door J.J.A.M. Leenders-van Heck, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Bij het aan de orde zijnde besluit op bezwaar van 11 december 2013 heeft het college de verlenging van de aan de last verbonden begunstigingstermijn tot 1 januari 2014 gehandhaafd.
In geschil is of de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat zijn besluit om de begunstigingstermijn tot 1 januari 2014 te verlengen, redelijk was.
3. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de aan haar geboden begunstigingstermijn te kort is. Daartoe voert zij aan dat na de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2013 gebleken is dat geen alternatieve ligplaats voor haar woonboot beschikbaar is binnen de gemeente of daarbuiten, al dan niet tijdelijk, en dat sleepdiensten niet bereid zijn haar woonboot weg te slepen, omdat daarvoor geen eindbestemming bekend is.
3.1. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de opgelegde last onder dwangsom als gevolg van de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2013 in rechte vaststaat en dat daarmee tevens vast staat dat [appellante] haar woonboot van de huidige ligplaats dient te verwijderen. Voor zover de beroepsgronden van [appellante] zich richten tegen het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom, moeten deze buiten beschouwing worden gelaten, aangezien dit besluit in deze procedure niet aan de orde is. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat deze procedure uitsluitend de aan de last verbonden begunstigingstermijn betreft. Uitgangspunt daarbij is dat de begunstigingstermijn lang genoeg moet zijn om de vereiste maatregelen daadwerkelijk te kunnen treffen teneinde verbeurte van dwangsommen te voorkomen. De voorzieningenrechter heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat die termijn afhankelijk is van de vraag of [appellante] een alternatieve ligplaats voor haar woonboot heeft. Vast staat verder dat het college de aan de last verbonden begunstigingstermijn herhaaldelijk heeft verlengd. Met hetgeen [appellante] heeft aangevoerd heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij onvoldoende tijd heeft gehad om aan de last te kunnen voldoen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van den Berg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2014
651.