201208165/2/R4.
Datum uitspraak: 12 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te Appelscha, gemeente Ooststellingwerf,
en
het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2012 heeft het college het wijzigingsplan "Bestemmingsplan Appelscha, Plan van wijziging Vaart ZZ 61 te Appelscha" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2013, waar het college, vertegenwoordigd door P. Doeven, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Bij tussenuitspraak van 7 augustus 2013, in zaak nr. 201208165/1/R4 (www.raadvanstate.nl), heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zestien weken na de verzending van de tussenuitspraak het daarin geconstateerde gebrek in het besluit van 3 juli 2012 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Ter uitvoering van voormelde tussenuitspraak heeft het college het besluit van 3 juli 2012 nader gemotiveerd.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [appellant] en anderen een zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop het gebrek is hersteld.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De Afdeling heeft in overweging 3.4 van de tussenuitspraak overwogen dat ter zitting is vast komen te staan dat de eigenaar van het pand aan de Vaart ZZ 60 geen schriftelijke toestemming heeft verleend voor het gebruik van de op zijn perceel gelegen ontsluiting ten behoeve van de parkeerplaatsen achter het pand aan de Vaart ZZ 61, of dat anderszins op enigerlei wijze is verzekerd dat de op het perceel aan de Vaart ZZ 60 gelegen ontsluiting gebruikt kan worden ten behoeve van de parkeerplaatsen achter het pand aan de Vaart ZZ 61. Gelet hierop heeft de Afdeling geoordeeld dat het college onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat is verzekerd dat het plan, conform artikel 4, lid 5, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Appelscha 2003", voorziet in voldoende parkeergelegenheid op eigen erf. Op grond hiervan heeft de Afdeling geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering en in zoverre in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2. Gelet hierop is het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van 3 juli 2012 gegrond. Dat besluit dient te worden vernietigd.
3. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zestien weken na de verzending van de tussenuitspraak met inachtneming van overweging 3.4 alsnog toereikend te motiveren dat op enigerlei wijze is verzekerd dat het plan voorziet in voldoende parkeergelegenheid op eigen erf - bijvoorbeeld door middel van het overleggen van een schriftelijke verklaring van de eigenaar van het pand aan de Vaart ZZ 60 waaruit blijkt dat hij toestemming heeft verleend voor het gebruik van de op zijn perceel gelegen ontsluiting ten behoeve van de parkeerplaatsen achter het pand aan de Vaart ZZ 61 - dan wel het besluit te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling.
4. In de brief van 21 november 2013 heeft het college, naar aanleiding van de tussenuitspraak, het besluit van 3 juli 2012 nader gemotiveerd door te laten weten dat een huurovereenkomst is gesloten tussen de eigenaar van het perceel aan de Vaart ZZ 61 en de eigenaar van het perceel aan de Vaart ZZ 65 voor twee parkeerplaatsen op het perceel aan de Vaart ZZ 65. Deze overeenkomst heeft het college bij deze brief overgelegd. Het college heeft verder te kennen gegeven dat het niet is gelukt om een overeenkomst te sluiten met de eigenaar van het pand aan de Vaart ZZ 60.
5. [appellant] en anderen voeren in hun zienswijze aan dat het college het gebrek niet heeft hersteld. Hiertoe betogen zij dat nog steeds niet is verzekerd dat het plan voorziet in voldoende parkeerplaatsen op eigen erf, nu de eigenaar van het perceel aan de Vaart ZZ 60 kennelijk niet toestaat dat gebruik wordt gemaakt van de op zijn perceel gelegen ontsluiting ten behoeve van de parkeerplaatsen achter het pand aan de Vaart ZZ 61. Dit kan volgens [appellant] en anderen niet worden ondervangen door de overeenkomst die de eigenaar van het pand aan de Vaart ZZ 61 heeft gesloten met de eigenaar van het pand aan de Vaart ZZ 65 voor de huur van twee parkeerplaatsen op het perceel aan de Vaart ZZ 65, omdat deze parkeerplaatsen zich niet op eigen erf bevinden. [appellant] en anderen stellen dat deze parkeerplaatsen ongeschikt zijn om te dienen als parkeerplaatsen voor het op het perceel aan de Vaart ZZ 61 voorziene horecabedrijf, vanwege de afstand tot het horecabedrijf en de omstandigheid dat de parkeerplaatsen niet goed bereikbaar en zichtbaar zijn doordat vrachtwagens ter plaatse laden en lossen. Ten slotte betogen [appellant] en anderen dat de overeenkomst niet aan de eisen voor een huurovereenkomst voor parkeerplaatsen voldoet.
6. Het college heeft met de brief van 21 november 2013 waarbij de huurovereenkomst voor twee parkeerplaatsen op het perceel aan de Vaart ZZ 65 is overgelegd niet alsnog toereikend gemotiveerd dat op enigerlei wijze is verzekerd dat het plan voorziet in voldoende parkeergelegenheid op eigen erf, nu het perceel aan de Vaart ZZ 65 niet kan worden gerekend tot het eigen erf van het perceel aan de Vaart ZZ 61. Hierbij betrekt de Afdeling dat de percelen op een relatief grote afstand van elkaar liggen. Het college heeft dan ook niet voldaan aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit van 3 juli 2012 in stand te laten.
7. Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd over de geschiktheid van de parkeerplaatsen op het perceel aan de Vaart ZZ 65 en de eisen waaraan de overeenkomst moet voldoen geen bespreking meer.
8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf van 3 juli 2012 tot vaststelling van het wijzigingsplan "Bestemmingsplan Appelscha, Plan van wijziging Vaart ZZ 61 te Appelscha";
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Kuipers
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2014
271-786.