ECLI:NL:RVS:2014:3855

Raad van State

Datum uitspraak
29 oktober 2014
Publicatiedatum
29 oktober 2014
Zaaknummer
201401686/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H. van Kreveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring voor woning door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 14 januari 2014 haar beroep ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had op 25 mei 2012 het verzoek van [appellante] om een urgentieverklaring voor woningtoewijzing afgewezen. Dit besluit werd later door het college bevestigd na bezwaar van [appellante]. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld, omdat [appellante] niet was ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheek van de gezamenlijke woning die zij met haar ex-echtgenoot bezat. De rechtbank vond het beleid van het college, dat een urgentieverklaring alleen verleent als aanvragers niet meer hoofdelijke aansprakelijk zijn voor een hypotheek, niet onredelijk.

In hoger beroep betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet had aangetoond dat het beleid van het college onredelijk was. Zij stelt dat het onredelijk is om te eisen dat iemand ontslagen is uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voordat een urgentieverklaring wordt verleend. [appellante] wijst erop dat haar ex-echtgenoot de hypotheeklasten betaalt en dat zij zelf een bijstandsuitkering ontvangt. De Raad van State oordeelt echter dat [appellante] haar stelling niet met voldoende bewijs heeft onderbouwd en dat het college niet gehouden was om af te wijken van zijn beleid.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van het beleid rechtvaardigen. Het hoger beroep van [appellante] wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd met verbetering van de gronden. Er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201401686/1/A3.
Datum uitspraak: 29 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 januari 2014 in zaak nr. 12/6202 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 2012 heeft het college het verzoek van [appellante] om afgifte van een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 5 november 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010, zoals die luidde ten tijde van het besluit van 5 november 2012, kan een huishouden dat voldoet aan de criteria genoemd in artikel 4 en dat geen gebruik kan maken van een voorliggende voorziening, een urgentieverklaring aanvragen bij het college op een daartoe door hem vastgesteld formulier.
Ingevolge het tweede lid kan een urgentieverklaring worden verleend indien de aanvrager:
a. in een acute noodsituatie verkeert;
b. op grond van medische of sociale redenen dringend woonruimte nodig heeft;
(…).
Volgens paragraaf 2 van Uitvoeringsinstructie 5, Urgentieverklaring en medische indicatie, zoals die luidde ten tijde van het besluit van 5 november 2012, is een urgentieverklaring bedoeld voor mensen die vanwege een levensbedreigende of levensontwrichtende woonsituatie, buiten hun schuld, dringend een woning of een andere woning nodig hebben, er alles aan gedaan hebben om het probleem op te lossen en zelf niet de mogelijkheid hebben een woning op redelijke termijn te vinden.
Volgens paragraaf 3 kan een huishouden dat voldoet aan de voorwaarden voor het verlenen van een huisvestingsvergunning en dat geen gebruik kan maken van een voorliggende voorziening in aanmerking komen voor een urgentieverklaring. Als de aanvrager niet voldoet aan een of meer van deze voorwaarden of als de aanvrager gebruik kan maken van voorliggende voorzieningen wordt de urgentieverklaring afgewezen.
Onder voorliggende voorzieningen wordt onder meer verstaan dat de aanvrager financieel niet goed in staat is om een zelfstandig huishouden te voeren. Voor de eventueel aanwezige schulden heeft de aanvrager de afbetaling niet voldoende geregeld.
Volgens paragraaf 2.6 van het Protocol Aandachtsgroepen Wonen 2010, zoals dat luidde ten tijde van het besluit van 5 november 2012, blijken aanvragers die urgentie aanvragen steeds vaker forse schulden te hebben. Het college wil dat er een gezonde financiële situatie is gecreëerd voordat een aanvrager met behulp van een urgentieverklaring een huurcontract of een nieuw huurcontract afsluit. Hiertoe is in 2007 een procedure "Schulden en Urgentie" opgesteld. Als voorwaarde wordt gesteld dat de schulden zijn geregeld, dat wil zeggen dat een reële betalingsregeling met de schuldeisers is getroffen. Indien de aanvrager mede hoofdelijk aansprakelijk is voor de hypotheek van een gemeenschappelijke woning, ziet het college dit als een problematische schuld, ook als de voormalige partner de woning krijgt. Als de voormalige partner de hypotheeklasten niet betaalt, claimt de hypotheekverstrekker het bedrag bij de aanvrager. Er moet daarom zijn aangetoond dat de hypotheek niet meer op naam staat van de aanvrager.
Volgens paragraaf 4.3 moet de aanvrager die in aanmerking komt voor een urgentieverklaring aantonen dat de gemeenschappelijke koopwoning en hypotheek niet meer op zijn naam staat.
2. [appellante] is op 25 mei 2011 gescheiden van haar toenmalige echtgenoot. Ze woont sinds oktober 2010 met haar minderjarige dochter bij haar zus. [appellante] en haar toenmalige echtgenoot waren samen eigenaar van een koopwoning. Die woning is sinds 2 mei 2012 volledig eigendom van de voormalige echtgenoot van [appellante]. Hij heeft bij notariële akte de hypothecaire schuld volledig op zich genomen.
3. Het college heeft aan het in beroep bestreden besluit ten grondslag gelegd dat [appellante] niet door de bank, die de hypotheek heeft verleend waarmee voornoemde woning is gekocht, is ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet heeft betoogd dat het beleid van het college, vervat in paragraaf 3 van de Uitvoeringsinstructie en de paragrafen 2.6 en 4.3 van het Protocol, onredelijk is. Het is in het algemeen onredelijk om te verlangen dat iemand ontslagen is uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van een hypothecaire schuld voordat een urgentieverklaring wordt verleend. Een schuldeiser die een schuld mogelijk kan verhalen op twee schuldenaren, zal die verhaalsmogelijkheid niet prijsgeven door een van de schuldenaren te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. Verder is er geen problematische schuld, want de voormalige echtgenoot lost de hypothecaire lening af. Mocht hij niet meer aan zijn verplichtingen voldoen en de woning worden verkocht, zal een eventuele restschuld eerst op hem worden verhaald. Daarnaast heeft zij een bijstandsuitkering. De mogelijkheid de schuld op haar te verhalen is daarom slechts theoretisch, aldus [appellante].
4.1. [appellante] betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de gronden van haar beroep tevens tegen het beleid, vervat in paragraaf 3 van de Uitvoeringsinstructie en de paragrafen 2.6 en 4.3 van het Protocol, gericht waren. Dit leidt wegens het navolgende evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, maar tot verbetering van de gronden ervan.
4.2. Geen grond bestaat voor het oordeel dat voornoemd beleid van het college onredelijk is. [appellante] heeft haar stelling, dat een bank nimmer iemand zal ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van een hypothecaire schuld, niet met nadere stukken ondersteund. Voorts heeft het college deze stelling in verweer gemotiveerd weersproken.
Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank, gelet op de hiervoor onder 4 genoemde omstandigheden, ten onrechte heeft overwogen dat het college geen toepassing hoefde te geven aan artikel 4:84 van de Awb, wordt overwogen dat de rechtbank die omstandigheden terecht niet als bijzonder heeft aangemerkt op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het college gehouden was af te wijken van zijn beleid. [appellante] heeft zelf ingestemd met de constructie waarbij haar voormalige echtgenoot in hun voormalige gezamenlijke woning blijft wonen en de verplichtingen van de hypothecaire schuld op zich heeft genomen, maar zij niet door de bank ontslagen is van de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire schuld. Dat zij hierin geen keus had, omdat de bank nimmer een verhaalsmogelijkheid zou prijsgeven door een van de schuldenaren te ontslaan, heeft zij niet met nader bewijs gestaafd, bijvoorbeeld door een schriftelijke reactie van de bank over te leggen waarbij een verzoek van haar tot aanpassing van de hypothecaire akte in die zin is afgewezen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, griffier.
w.g. Van Kreveld w.g. Reuveny
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2014
622.