201302778/1/V1.
Datum uitspraak: 9 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 21 februari 2013 in zaak nr. 12/4294 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 januari 2012 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 februari 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk gemotiveerd is ingegaan op het standpunt van de vreemdeling dat voor hem, omdat de persoon voor wie hij vreest een crimineel en invloedrijk zakenman is, het vragen van bescherming tegen deze persoon bij de autoriteiten in zijn land van herkomst, te weten Armenië, gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos is. Bij deze overweging heeft de rechtbank betrokken dat de vreemdeling in maart 2010 een negatieve ervaring met een klachtbehandeling door de Armeense politie heeft gehad en dat de beschermingsmogelijkheden in Armenië, gezien de algemeen ambtsberichten over Armenië van de minister van Buitenlandse Zaken van augustus 2010 en februari 2012 (hierna: de ambtsberichten), beperkt zijn. De staatssecretaris betoogt daartoe dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling met dit standpunt niet aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht.
3. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 28 maart 2012 in zaak nr. 201101753/1/V2) volgt dat ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling in het land van herkomst bescherming kan krijgen eerst door de staatssecretaris moet worden onderzocht of door de autoriteiten in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden. Daarbij dient hij informatie over de algemene situatie in een land van herkomst, in het bijzonder uit ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken en rapporten van internationale organisaties, te betrekken. Indien de staatssecretaris die vraag bevestigend heeft beantwoord, is het vervolgens aan de desbetreffende vreemdeling aannemelijk te maken dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Indien hij dat laatste niet aannemelijk maakt, kan slechts het tevergeefs door hem inroepen van de bescherming leiden tot de conclusie dat aannemelijk is gemaakt dat die autoriteiten niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden.
4. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de staatssecretaris zich, gezien de ambtsberichten, terecht op het standpunt heeft gesteld dat door de autoriteiten in Armenië in het algemeen bescherming wordt geboden. Voorts is niet in geschil dat de vreemdeling de Armeense autoriteiten nimmer heeft verzocht hem te beschermen tegen de persoon voor wie hij stelt te vrezen en dat de hiervoor vermelde negatieve ervaring met een klachtbehandeling geen verband hield met deze persoon.
5. Uit de ambtsberichten kan niet worden afgeleid dat het vragen van bescherming tegen criminele en invloedrijke zakenlieden in Armenië gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Dat de mate van effectiviteit van de bescherming niet vaststaat, brengt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (voormelde uitspraak van 28 maart 2012), niet zonder meer met zich dat in feite geen bescherming kan worden gekregen. Gelet hierop, alsmede gelet op de hiervoor onder 4 vermelde omstandigheden, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat het vragen van bescherming in Armenië in zijn geval gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 16 januari 2012 toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank aangedragen beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.
7. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris in het kader van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) onderzoek naar zijn psychische gesteldheid moet laten verrichten, omdat hij onder medische behandeling staat. De vreemdeling heeft hiertoe bij aanvullend beroepschrift van 8 maart 2012 een medisch stuk van 22 december 2011 overgelegd waarin staat dat zijn behandeling door een GGZ-consulent, wegens overmatige stress- en spanningsklachten en levensvragen, op 25 juli 2011 is aangevangen en naar verwachting begin 2012 zal worden afgerond.
7.1. Het betoog faalt, reeds omdat de vreemdeling met dit medisch stuk niet heeft gestaafd dat hij ten tijde van het overleggen daarvan onder medische behandeling stond.
8. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden wordt niet toegekomen. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het besluit van 16 januari 2012 waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Die gronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
9. Het beroep is ongegrond
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 21 februari 2013 in zaak nr. 12/4294;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Robben
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2014
610.