201407104/2/R1.
Datum uitspraak: 22 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. [verzoeker sub 1], handelend onder de naam [naam bedrijf], wonend te Nederhorst den Berg, gemeente Wijdemeren,
2. [verzoekers sub 2], (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [verzoeker sub 2]), beiden wonend te Weesp,
3. [verzoeker sub 3], wonend te Weesp,
verzoekers,
en
1. de raad van de gemeente Weesp,
2. het college van burgemeester en wethouders van Weesp,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Achtergracht-Groeneweg" vastgesteld.
Bij besluit van 29 juli 2014 heeft het college aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een winkelcentrum en parkeerdek gelegen tussen de Achtergracht, Groeneweg, Emmastraat en de Singel.
Bij besluit van 12 december 2013 heeft de raad besloten voornoemde besluiten gecoördineerd voor te bereiden en bekend te maken zoals bedoeld in artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro).
Tegen deze besluiten hebben onder meer [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] beroep ingesteld. [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] hebben de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft nadere stukken ingediend.
[vergunninghoudster] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 7 oktober 2014, waar [verzoeker sub 1], bijgestaan door mr. M.M.H. Schulte, advocaat te Zoetermeer, [verzoeker sub 2], [verzoeker sub 3], en de raad en het college, beide vertegenwoordigd door mr. G.E.A.R. Kuppens, A. Tempelaars en E. Stomphorst, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door ing. J.H.G.C. van Rens en ing. J.H. van den Berg, bijgestaan door mr. M.J. Faro, advocaat de Amsterdam.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. De bestreden besluiten voorzien in de bouw van een winkelcentrum met parkeerdek tussen de Achtergracht, Groeneweg, Emmastraat en de Singel.
3. De verzoeken van [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] strekken tot schorsing van het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning totdat in de hoofdzaak uitspraak is gedaan. Het verzoek van [verzoeker sub 1] strekt tevens tot schorsing van het coördinatiebesluit totdat uitspraak in de hoofdzaak is gedaan.
4. [vergunninghoudster] stelt dat het beroep van [verzoeker sub 2] in de bodemprocedure niet-ontvankelijk zal worden verklaard, nu [verzoeker sub 2] in zijn zienswijze slechts een bouwhoogte voor het parkeerdek heeft bestreden. De voorzitter overweegt echter dat binnen de door de wet en goede procesorde begrensde mogelijkheden geen rechtsregel eraan in de weg staat dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende onderdeel naar voren zijn gebracht. [verzoeker sub 2] heeft in zijn zienswijze aangevoerd dat de voorziene ontwikkeling zal leiden tot geluidsoverlast en inkijk op zijn perceel. Derhalve heeft zijn zienswijze naar het voorlopig oordeel van de voorzitter betrekking op het gehele plan en steunt het beroep naar het voorlopig oordeel van de voorzitter op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze. Gelet hierop bestaat op voorhand geen aanleiding voor de verwachting dat het beroep van [verzoeker sub 2] in de bodemprocedure niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Het coördinatiebesluit
5. Voor zover [verzoeker sub 1] zich richt tegen het coördinatiebesluit overweegt de voorzitter voorshands bij wijze van exceptieve toetsing dat de raad in redelijkheid heeft kunnen kiezen om het plan en de omgevingsvergunning gecoördineerd voor te bereiden en bekend te maken. Hierbij wordt overwogen dat het plan en de omgevingsvergunning strekken tot de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid als bedoeld in artikel 3.30 van de Wro.
Het bestemmingsplan
[verzoeker sub 1]
6. [verzoeker sub 1] betoogt dat op grond van het distributie planologisch onderzoek (hierna: DPO) niet is aangetoond dat behoefte bestaat aan het nieuwe winkelcentrum. [verzoeker sub 1] voert hiertoe aan dat in het DPO geen rekening is gehouden met de toename van internetaankopen en de verminderde bestedingen als gevolg van de crisis.
[verzoeker sub 1] betoogt voorts dat het DPO ten onrechte niet bij het ontwerpplan ter inzage is gelegd.
6.1. In het rapport "DPO Achtergracht/Groeneweg" opgesteld op 19 mei 2014 door Bro, zijn de uitkomsten van het onderzoek naar de marktruimte voor detailhandel in Weesp neergelegd. In het rapport staat dat berekeningen aantonen dat, rekening houdende met de groei van de bevolking, de toename van internetverkopen en een toename van de aantrekkingskracht van het centrum van Weesp als gevolg van de herontwikkeling van de onderhavige locatie, er een marktruimte ontstaat van ongeveer 5.000 m2 wvo. Volgens het rapport blijft na het realiseren van het onderhavige plan voldoende ruimte over voor het realiseren van uitbreidingen van het detailhandelsaanbod op andere voorziene locaties, zoals in wijk- en buurtcentra.
6.2. Anders dan [verzoeker sub 1] betoogt, is in het DPO rekening gehouden met aankopen via internet. Verder is het DPO uitgegaan van het gemiddeld besteedbaar inkomen uit 2012. [verzoeker sub 1] heeft naar het oordeel van de voorzitter op voorhand niet aannemelijk gemaakt dat aan dit rapport zodanige gebreken kleven of dat dit zodanige leemten in kennis vertoont dat de raad zich hierop niet mocht baseren. Gelet op de uitkomsten van het DPO ziet de voorzitter op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat behoefte bestaat aan het voorziene winkelcentrum.
6.3. Het ontwerpplan lag van 21 maart 2014 tot en met 1 mei 2014 ter inzage. Het DPO is op 19 mei 2014 opgesteld. Derhalve kon het DPO niet met het ontwerpplan ter inzage worden gelegd. Hoewel uit de Wro, noch uit enige andere wettelijke bepaling volgt dat de raad gehouden is de indieners van zienswijzen door toezending dan wel terinzagelegging in kennis te stellen van een zodanig stuk, kan er onder omstandigheden uit een oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding van het bestemmingsplan aanleiding bestaan om de betrokkenen daarvan in kennis te stellen en aan hen de gelegenheid te bieden daarop te reageren. Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter hoefde de raad in dit geval betrokkenen evenwel niet in kennis te stellen van het DPO. Daartoe is van belang dat de indieners van de zienswijzen reeds naar aanleiding van de in de toelichting van het ontwerpplan beschreven Nota Detailhandel desgewenst hadden kunnen reageren op het standpunt van de raad dat behoefte bestaat aan extra vloeroppervlak voor detailhandel. Zelfs al zou in de bodemzaak worden geoordeeld dat de raad desalniettemin gehouden was de betrokkenen in kennis van het DPO te stellen, zou naar het voorlopig oordeel van de voorzitter een eventueel gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen worden gepasseerd. Hierbij neemt de voorzitter in aanmerking dat gelet op het voorgaande voorshands aannemelijk is dat [verzoeker sub 1] niet door het mogelijke gebrek is benadeeld en evenmin aannemelijk is dat andere belanghebbenden door het mogelijke gebrek zijn benadeeld.
7. [verzoeker sub 1] betoogt dat het plan leidt tot een verkeersonveilige situatie. [verzoeker sub 1] voert hiertoe aan dat de doorgang naast zijn gebouw [locatie A] wordt versmald, waardoor voetgangers daar onvoldoende loopruimte hebben. Verder zal het verkeer van de afrit van het parkeerdek twee haakse bochten moeten nemen. Indien een automobilist de macht over het stuur verliest, zal deze zijn winkel binnen rijden, aldus [verzoeker sub 1].
[verzoeker sub 1] betoogt verder dat het plan ertoe leidt dat zijn fietsenwinkel slechter bereikbaar wordt. Hij voert hiertoe aan dat de bevoorrading van zijn winkel niet meer aan de achterzijde kan plaatsvinden, maar dat dat aan de voorzijde zal moeten gebeuren.
[verzoeker sub 1] betoogt voorts dat hij een recht van overpad heeft om zijn perceel te bereiken. Nu het bestemmingsplan niet waarborgt dat zijn parkeerplaats aan de achterzijde
bereikbaar blijft, wordt volgens hem inbreuk gemaakt op deze erfdienstbaarheid.
7.1. Op de verbeelding zijn de gronden voor het winkelcentrum aangewezen met de bestemming "Centrum". Voorts zijn de aanduidingen "specifieke vorm van verkeer - parkeerdek" en "specifieke vorm van verkeer- in- en uitrit parkeerdek" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, zijn de voor "Centrum" aangewezen gronden bestemd voor:
a. detailhandel en de daarbij behorende ondersteunende functies, op de begane grond, al dan niet in combinatie met winkel ondersteunende horeca;
[…];
d. wegen en paden;
[…];
h. parkeervoorzieningen, met inbegrip van een parkeerdek. Het parkeerdek is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - parkeerdek" op de verbeelding;
i. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer- in- en uitrit parkeerdek" is tevens een in- en uitrit van het parkeerdek als genoemd onder h toegestaan.
7.2. De raad heeft ter zitting toegelicht dat [verzoeker sub 1] voortaan zijn winkel aan de voorzijde zal moeten bevoorraden. Volgens de raad is aan de Groeneweg voldoende ruimte om te laden en te lossen zonder dat dit leidt tot een verkeersonveilige situatie. Verder heeft de raad aangegeven dat de in- en uitrit naar het winkelcentrum zal worden gescheiden en dat de loopstrook naar de achterzijde van de winkel van [verzoeker sub 1] met een hekwerk zal worden gescheiden van het uitrijdend verkeer. Verder wordt volgens de raad het autoverkeer door de aanwezige toegangscontrole met slagbomen gedwongen stapvoets te rijden. Gelet op de gegeven toelichting van de raad ziet de voorzitter op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een verkeersonveilige situatie.
Met betrekking tot de bereikbaarheid van de winkel van [verzoeker sub 1] overweegt de voorzitter als volgt. Niet in geschil is dat voetgangers, ook met een fiets, zowel via de voorzijde als via de achterzijde, waar een werkplaats aanwezig is, de winkel zullen kunnen bereiken. Verder heeft de raad ter zitting aangegeven dat de twee parkeerplaatsen van [verzoeker sub 1] aan de achterzijde bereikbaar blijven en dat aan de voorzijde twee parkeerplaatsen zullen worden aangelegd. Het voorgaande in aanmerking nemende ziet de voorzitter op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [verzoeker sub 1] wat betreft de bereikbaarheid van zijn winkel niet onevenredig in zijn belangen wordt geschaad.
Wat betreft de verwijzing van [verzoeker sub 1] naar de inbreuk op zijn recht van overpad, overweegt de voorzitter, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2012 in zaak nr. 201103853/1/R2 dat voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de vaststelling en de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan slechts aanleiding bestaat wanneer deze een evident karakter heeft. In dit geval doet zich, naar het voorlopig oordeel van de voorzitter, een dergelijke evidente privaatrechtelijke belemmering niet voor. Daartoe is van belang dat niet in geschil is dat het recht van overpad niet ziet op de bereikbaarheid van de achterzijde van de winkel met een vrachtwagen. Voorts blijft de achterzijde van de winkel bereikbaar voor voetgangers, fietsers en auto’s.
8. [verzoeker sub 1] betoogt dat het plan leidt tot een hoge geluidsbelasting en verslechterde luchtkwaliteit aan de achterzijde van zijn winkel waar hij een werkplaats houdt.
8.1. In de plantoelichting is vermeld dat er een aanvullende berekening naar de luchtkwaliteit heeft plaatsgevonden in de nabijheid van het rijdend verkeer op de hellingbaan en het parkeerdek. Hieruit volgt dat in 2015 ter plaatse van de hellingbaan de jaargemiddelde concentratie NO2 25,4g/m3 en de jaargemiddelde concentratie PM10 25,4 g/m3, bedragen.
8.2. In het rapport "Akoestisch onderzoek milieubelastende activiteiten" van 15 mei 2014, opgesteld door Agel adviseurs, zijn de resultaten van het onderzoek naar de geluidsbelasting als gevolg van het plan neergelegd. Hierin is vermeld dat de geluidsbelasting ter plaatse van de detailhandel aan de [locatie A] gedurende de dag- en avondperiode maximaal 57 dB bedraagt. Voorts is vermeld dat in geval wordt uitgegaan van de maximale geluidsniveaus als gevolg van het dichtslaan van portieren, afremmende en optrekkende auto’s op de oprit van het parkeerdek, het wisselen van de afvalcontainer en het nesten van winkelwagens, de geluidsbelasting 80 dB(A) bedraagt. De maximale geluidsniveaus hoger dan 70 dB(A) zijn uitsluitend het gevolg van de laad- en losactiviteiten, aldus het rapport.
8.3. Niet in geschil is dat in de huidige situatie reeds verkeer langs de winkel rijdt en dat aan de achterzijde een parkeerplaats aanwezig is. Het plan voorziet in een oprit naar een parkeerdek met meer parkeerplaatsen dan in de huidige situatie. Derhalve zal ook het langsrijdend verkeer langs de winkel toenemen. De raad heeft gelet hierop berekeningen naar de luchtkwaliteit en geluidsbelasting laten uitvoeren. In het akoestisch onderzoek is, anders dan [verzoeker sub 1] stelt, rekening gehouden met het optrekken en afremmen van auto’s. [verzoeker sub 1] heeft naar het oordeel van de voorzitter niet aannemelijk gemaakt dat aan de berekeningen naar de luchtkwaliteit en geluidsbelasting zodanige gebreken kleven of dat deze zodanige leemten in kennis vertonen dat de raad zich hier niet op heeft mogen baseren. Voorts geeft hetgeen [verzoeker sub 1] heeft aangevoerd op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de luchtkwaliteit en de geluidsbelasting aan de achterzijde van de winkel aanvaardbaar zijn, mede in aanmerking genomen dat het een winkel betreft.
9. In hetgeen [verzoeker sub 1] overigens heeft aangevoerd, ziet de voorzitter evenmin aanknopingspunten voor de verwachting dat het bestreden besluit in de bodemprocedure geen stand zal kunnen houden.
[verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3]
10. [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] vrezen voor ernstige schade aan hun woningen als gevolg van de bouwwerkzaamheden voor het winkelcentrum. [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] voeren hiertoe aan dat hun woningen aan de [locatie B] onderscheidenlijk [locatie C] een ondiepe fundering op staal hebben en op korte afstand van het plangebied liggen. Volgens hen volgt uit het rapport van Fugro naar de trillingrisico’s dat overal een trillingsvrije heimethode dient te worden toegepast.
10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de wijze van heien een uitvoeringsaspect betreft en alleen relevant is in de onderhavige procedure indien en voor zover op voorhand vaststaat dat de uitvoering van bouwwerkzaamheden onvermijdelijk leidt tot schade aan de woningen van [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3]. Daarvan is in dit geval geen sprake, aldus de raad.
10.2. De raad heeft zich wat betreft de mogelijke risico’s van het heien voor de omliggende woningen gebaseerd op het rapport "Trillingsrisicoanalyse" opgesteld door Fugro. In dit rapport is vermeld binnen welk invloedsgebied mogelijk schade kan optreden als gevolg van het heien. Volgens de raad is hiermee in het palenplan en de te kiezen heimethode rekening gehouden. Verder is namens de raad, om zich op de hoogte te stellen van de heimethode en risico’s, deelgenomen aan een hei-overleg met de uitvoerder. Voorts heeft de raad toegelicht dat tijdens de werkzaamheden monitoring zal plaatsvinden van eventuele zettingen en trillingen. Indien heiwerkzaamheden trillingen veroorzaken die de grenswaarden naderen, zullen maatregelen worden genomen, zoals het overgaan op een andere heimethode. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op voorhand niet vaststaat dat de uitvoering van bouwwerkzaamheden onvermijdelijk leidt tot schade aan de woningen van [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3].
De omgevingsvergunning
11. [verzoeker sub 1], [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] hebben aan de beroepen tegen de omgevingsvergunningen geen gronden ten grondslag gelegd die hiervoor nog niet zijn behandeld. Nu de hiervoor behandelde beroepsgronden naar het voorlopig oordeel van de voorzitter zullen falen, zullen naar het voorlopig oordeel van de voorzitter ook de beroepen tegen de omgevingsvergunning falen.
Conclusie en proceskosten
12. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.
w.g. Koeman w.g. Van Loo
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2014
418-763.