201311604/1/A3.
Datum uitspraak: 5 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], handelend onder de naam [bedrijf],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 november 2013 in zaak nr. 13/6429 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 5 november 2012 heeft de minister aan [appellant] een boete opgelegd van € 10.050,00 wegens overtreding van artikel 18b, tweede lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna: de Wmm).
Bij besluit van 4 juli 2013 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 november 2013 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Dhalganjansing, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.W.J. Crommelin, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 18b, tweede lid, van de Wmm wordt als overtreding aangemerkt het door de werkgever niet of onvoldoende kunnen overleggen van enige schriftelijke bescheiden waaruit de aard van de arbeidsrelatie, het door hem betaalde loon of de door hem betaalde vakantiebijslag of het aantal gewerkte uren blijkt van een in zijn onderneming, bedrijf of inrichting aangetroffen persoon. Ingevolge het derde lid wordt voor de toepassing van het tweede lid als werkgever aangemerkt degene in of ten behoeve van wiens onderneming, bedrijf of inrichting een persoon arbeid verricht of heeft verricht of waarvan op grond van feiten en omstandigheden naar redelijk vermoeden een persoon arbeid verricht of heeft verricht. De in de eerste zin bedoelde persoon wordt in dat geval voor de toepassing van het tweede lid aangemerkt als werknemer. Hetgeen in de eerste zin is bepaald geldt behoudens tegenbewijs.
2. Het door een inspecteur van de Inspectie SZW (hierna: de inspecteur) op ambtseed opgemaakte boeterapport van 26 september 2012 (hierna: het boeterapport) houdt in dat uit door de Koninklijke Marechaussee op 4 april 2012 verricht onderzoek en een door de Inspectie SZW verricht onderzoek is gebleken dat [arbeidskracht A], [arbeidskracht B] en [arbeidskracht C] (hierna tezamen: de arbeidskrachten) in de periode van oktober 2011 tot en met 4 april 2012 ten behoeve van [appellant] arbeid hebben verricht. Het boeterapport houdt voorts in dat [appellant] niet heeft voldaan aan de door de inspecteur op 5 september 2012 gedane vordering om bescheiden te verstrekken waaruit het aan de arbeidskrachten betaalde loon, de betaalde vakantiebijslag en het aantal in de onderzochte periode gewerkte uren blijkt.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de arbeidskrachten de arbeid als zelfstandigen hebben verricht. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat de verklaringen van de arbeidskrachten onbetrouwbaar zijn, dat onduidelijkheid bestaat over de identiteit en leeftijd van [arbeidskracht A] en [arbeidskracht B], dat hun verklaringen onjuistheden bevatten en dat zij in de door de minister onderzochte periode ook voor andere opdrachtgevers hebben gewerkt.
3.1. Reeds omdat niet in geschil is dat de arbeidskrachten ten behoeve van [appellant] arbeid hebben verricht en hij niet heeft voldaan aan de in 2 vermelde vordering, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] artikel 18b, tweede lid, van de Wmm heeft overtreden. Het betoog van [appellant] dat de arbeidskrachten zelfstandigen waren, dat hun verklaringen onbetrouwbaar zijn en dat onduidelijkheid bestaat over de identiteit en leeftijd van [arbeidskracht A] en [arbeidskracht B] - wat daar ook van zij - kan hem dus niet baten. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om, zoals [appellant] suggereert, de betrokkenen nader te horen. Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts, onder verwijzing naar artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), dat hem ter zitting van de rechtbank ten onrechte niet de cautie is gegeven.
4.1. Nu deze zaak het opleggen van een bestraffende sanctie betreft, betoogt [appellant] terecht dat de rechtbank hem, gelet op het uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende zwijgrecht en het recht zichzelf niet te hoeven incrimineren, ter zitting ten onrechte niet de cautie heeft gegeven. Het achterwege laten van de cautie door de rechtbank heeft als gevolg dat hetgeen [appellant] ter zitting heeft verklaard niet kan bijdragen aan het bewijs van de hem verweten overtreding. Uit hetgeen hiervoor in 2 tot en met 3.1 is overwogen volgt dat het boeterapport en de daarbij gevoegde bijlagen voldoende grond bieden voor de vaststelling van de overtreding van artikel 18b, tweede lid, van de Wmm. De rechtbank heeft hetgeen [appellant] ter zitting heeft verklaard niet mede aan het bewijs van de overtreding ten grondslag gelegd. Gelet hierop is het betoog terecht voorgedragen, maar leidt het niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de boete uit oogpunt van evenredigheid moet worden gematigd. Hij voert daartoe aan dat de boete niet in verhouding staat tot de ernst van de overtreding en dat hij zich, gelet op een aan hem op basis van hetzelfde feitencomplex opgelegde boete wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen, dubbel bestraft voelt.
5.1. Reeds omdat [appellant] niet heeft geconcretiseerd waarom de boete niet in verhouding staat tot de ernst van de overtreding en zich voorts geen dubbele bestraffing voordoet - de boete waarnaar [appellant] verwijst heeft immers betrekking op een andere gedraging dan de boete in deze zaak - is er geen grond voor matiging van de boete. Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Oei
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2014
670.