201401788/1/R2.
Datum uitspraak: 5 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats], gemeente Tholen,
appellante,
en
de raad van de gemeente Tholen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Tholen" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. R.M. Königel, advocaat te Middelharnis, en vergezeld van [gemachtigden], en de raad, vertegenwoordigd door ing. P.A. Quist, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door J.R.F. Keijzer, werkzaam bij de provincie Zeeland, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in een juridisch-planologisch kader voor het buitengebied van Tholen.
3. Het beroep van [appellante] richt zich tegen de in artikel 3, lid 3.6.2, van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid tot het vergroten van het bedrijfsoppervlak in verband met eisen van dierenwelzijn voor zover daarbij niet is voorzien in de mogelijkheid het aantal te houden dieren uit te breiden. Hij betoogt dat de Verordening ruimte van de provincie Zeeland (hierna: de Verordening) hiertoe niet verplicht.
[appellante] betoogt voorts dat de mogelijkheid tot het uitbreiden van het aantal te houden dieren noodzakelijk is om de kosten te kunnen dragen die de opgelegde maatregelen ten behoeve van het dierenwelzijn met zich brengen. In dit verband stelt [appellante] verder dat door verbeterde productieprocessen het aantal dieren een autonome groei doormaakt zodat de mogelijkheid tot het uitbreiden van zijn bedrijfsoppervlak noodzakelijk is. In zoverre is volgens [appellante] het besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd.
3.1. De raad brengt naar voren dat het plan een wijzigingsbevoegdheid heeft om het plan zo te wijzigen dat het bedrijfsvloeroppervlak van een intensieve veehouderij vanwege bedrijfseconomische redenen kan worden uitgebreid en dat het plan een wijzigingsbevoegdheid heeft om het plan zo te wijzigen dat het bedrijfsvloeroppervlak vanwege het dierenwelzijn kan worden uitgebreid. Daarmee is volgens de raad aangesloten bij de Verordening.
Nu [appellante] al gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid zijn bedrijfsvloeroppervlak uit te breiden vanwege bedrijfseconomische omstandigheden, staat de in het plan voorziene mogelijkheid het bedrijfsvloeroppervlak uit te breiden voor hem niet open. Wel staat voor [appellante] open de in het plan voorziene mogelijkheid om het bedrijfsvloeroppervlak uit te breiden ten behoeve van het dierenwelzijn, aldus de raad.
3.2. Deze lezing van de Verordening werd ter zitting door het college van gedeputeerde staten van de provincie Zeeland onderschreven.
3.3. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder j, van de Verordening wordt in deze verordening en de daarop berustende bepalingen verstaan onder: bestaande intensieve veehouderij: een op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, krachtens een bestemmingsplan, toegelaten veehouderij.
Ingevolge artikel 2.9, zevende lid, is het aanwijzen van bestemmingen of het geven van regels in verband met de uitbreiding van een intensieve veehouderij met een bedrijfsvloeroppervlak groter dan 5.000 m2 éénmalig toegelaten met ten hoogste 10% van het bestaande bedrijfsvloeroppervlak indien in de toelichting bij het bestemmingsplan aannemelijk wordt gemaakt dat de uitbreiding noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf en omgevingskwaliteiten zich daartegen niet verzetten.
Ingevolge het negende lid, is het bepaalde omtrent bedrijfsvloeroppervlak in het vijfde tot en met achtste lid niet van toepassing indien wettelijke eisen ten aanzien van dierenwelzijn een groter bedrijfsvloeroppervlak vergen.
3.4. In de verbeelding is weergegeven dat aan de gronden betreffende het perceel [locatie] te [plaats] de bestemming "Agrarisch" met functieaanduiding "intensieve veehouderij" is toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a en b, van de planregels zijn de voor Agrarisch aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van volwaardige en reële grondgebonden agrarische bedrijven en ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij' tevens voor een intensieve veehouderij bij wijze van hoofdtak;
Ingevolge lid 3.2, aanhef en onder 3.2.1, onder c, mag op deze gronden worden gebouwd en geldt de volgende regel: de oppervlakte van stallen ten behoeve van intensieve veehouderij bedraagt per bouwvlak ten hoogste de in bijlage 1, kolom huidige bedrijfsvloeroppervlakte genoemde maat.
In bijlage 1, kolom huidige toelaatbare bedrijfsvloeroppervlakte, is voor de intensieve veehouderij aan de [locatie] te [plaats] een bedrijfsvloeroppervlakte van 6.503 m2 vermeld.
Ingevolge lid 3.3, onder 3.3.5, aanhef en onder a, kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2.1 voor het bouwen ten behoeve van een intensieve veehouderij ter plaatse van de gronden met de aanduiding ‘intensieve veehouderij’, met inachtneming van het volgende: het totale bedrijfsvloeroppervlak intensieve veehouderij op de gronden met de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ bedraagt ten hoogste de in bijlage 1, kolom maximaal toelaatbare bedrijfsvloeroppervlakte, genoemde oppervlakte per bouwvlak.
In bijlage 1, kolom maximaal toelaatbare bedrijfsvloeroppervlakte, is voor de intensieve veehouderij aan de [locatie] te [plaats] een bedrijfsoppervlakte van 7.154 m2 vermeld.
Ingevolge lid 3.6, onder 3.6.2, kunnen burgemeester en wethouders kunnen de maximaal toelaatbare bedrijfsvloeroppervlakte intensieve veehouderij van een bouwvlak met de aanduiding 'intensieve veehouderij' […], vergroten en/of het bouwvlak vergroten of van vorm veranderen, met inachtneming van het volgende:
a. wijziging is noodzakelijk in verband met de wettelijke eisen voor de huisvesting van vee vanuit het oogpunt van dierenwelzijn;
b. wijziging leidt niet tot een toename van het aantal gehouden dieren;
c. medewerking wordt slechts verleend indien de wijziging noodzakelijk is voor de continuïteit van het agrarische bedrijf en voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering;
[…].
3.5. Na inwerkingtreding van de Verordening op 14 november 2012 is bij besluit van 23 maart 2013 aan [appellante] een omgevingsvergunning verleend, waarbij de maximaal toegestane bedrijfsvloeroppervlakte van de veehouderij is vergroot tot 7.154 m2. Ingevolge artikel 3, lid 3.3.5, aanhef en onder a, van de planregels in samenhang gelezen met bijlage 1 voorziet het plan in overeenstemming met artikel 2.9, zevende lid, gelezen in verbinding met artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder j, van de Verordening niet in de mogelijkheid de maximaal toegestane bedrijfsvloeroppervlakte van de veehouderij van [appellante] op louter bedrijfseconomische gronden verder te vergroten.
Vergroting van de maximaal toegestane bedrijfsvloeroppervlakte is uitsluitend nog mogelijk met toepassing van artikel 3, lid 3.6, onder 3.6.2, van de planregels indien deze noodzakelijk is in verband met eisen voor de huisvesting van vee vanuit een oogpunt van dierenwelzijn. Daarbij geldt tevens de voorwaarde dat de wijziging niet leidt tot een toename van het aantal gehouden dieren.
3.6. Het betoog van [appellante] dat de Verordening niet verplicht tot het aan bedoelde wijzigingsbevoegdheid verbinden van de voorwaarde dat het aantal gehouden dieren niet toeneemt, faalt. Artikel 2.9, negende lid, van de Verordening brengt met zich dat het bepaalde omtrent het bedrijfsvloeroppervlak in het vijfde tot en met achtste lid uitsluitend buiten toepassing blijft voor zover wettelijke eisen ten aanzien van dierenwelzijn een groter bedrijfsvloeroppervlak vergen. Teneinde met deze bepaling niet in strijd te komen is in het plan terecht de bevoegdheid om het maximaal toelaatbare bedrijfsvloeroppervlak te vergroten beperkt aan de hand van het aantal dieren dat mag worden gehouden.
3.7. Dat, zoals [appellante] stelt, een vergroting van het bedrijfsvloeroppervlak in verband met eisen van dierenwelzijn alleen gefinancierd kan worden indien meer dieren worden gehouden en dat door verbeterde productieprocessen het aantal dieren een autonome groei doormaakt waarvoor op zichzelf al een groter bedrijfsvloeroppervlak nodig is, kan, wat daar ook van zij, niet leiden tot een andere uitleg van de Verordening. Zodra niet de wettelijke eisen ten aanzien van dierenwelzijn een groter bedrijfsvloeroppervlak vergen, maar de toename van het aantal gehouden dieren, is artikel 2.9, negende lid, niet van toepassing en geldt het bepaalde omtrent bedrijfsvloeroppervlak in het vijfde tot en met achtste lid.
Nu, anders dan [appellante] betoogt, de Verordening ertoe noopt aan de in het plan opgenomen bevoegdheid om in verband met eisen van dierenwelzijn een grotere bedrijfsoppervlakte toe te staan de voorwaarde te verbinden dat het aantal gehouden dieren niet toeneemt en de raad het plan overeenkomstig de Verordening heeft vastgesteld, is er geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre niet zorgvuldig is voorbereid of niet deugdelijk is gemotiveerd.
3.8. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskosten veroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, griffier.
w.g. Kramer w.g. Van Baaren
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2014
579-779.