201402169/1/A4.
Datum uitspraak: 5 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2013 heeft het college zijn beslissing om op 7 oktober 2013 spoedeisende bestuursdwang jegens [appellant] toe te passen wegens het door hem in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: de Afvalstoffenverordening) aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat van de kosten van de toepassing van bestuursdwang een bedrag van € 126,00 voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 25 februari 2014 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2014, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. W.G.C. Wijsman, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via de betreffende inzamelvoorziening.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op 7 oktober 2013 naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) op de Scheepersstraat ter hoogte van [nummer] is aangetroffen. Het college stelt zich op het standpunt dat [appellant] de huisvuilzak in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening ter inzameling heeft aangeboden, nu in de huisvuilzak een medicijndoosje met zijn naam en adres is aangetroffen.
3. [appellant] stelt dat de huisvuilzak niet kan zijn aangetroffen ter hoogte van Scheepersstraat [nummer]. Hij biedt nimmer huisvuil aan voor het perceel Scheepersstraat [nummer], maar maakt altijd gebruik van de daar tegenover gelegen ORAC.
3.1. Anders dan [appellant] stelt is de huisvuilzak niet aangetroffen onmiddellijk voor de woning Scheepersstraat [nummer], maar, zoals blijkt uit het rapport van de Dienst Stadsbeheer van de gemeente Den Haag van 9 oktober 2013, naast de ORAC die zich bevindt tegenover de woning Scheepersstraat [nummer].
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Hij stelt dat hij het medicijndoosje in de vuilnisbak in de algemene ruimte van zijn appartementencomplex heeft gedeponeerd. Mogelijk is de afvalzak uit die vuilnisbak door een derde verkeerd ter inzameling aangeboden, aldus [appellant].
4.1. Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
In de regel zal mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.
4.2. Onbestreden is dat de huisvuilzak in strijd met de Afvalstoffenverordening ter inzameling is aangeboden. De huisvuilzak is herleidbaar tot [appellant], nu daarin een medicijndoosje is aantroffen met zijn naam en adres. [appellant] heeft de stelling dat hij het medicijndoosje in de vuilnisbak in de algemene ruimte van het appartementencomplex heeft gedeponeerd, waarna een derde het afval uit die vuilnisbak verkeerd ter inzameling heeft aangeboden, onvoldoende aannemelijk gemaakt.
Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het college [appellant] niet als overtreder heeft kunnen aanmerken.
Het betoog faalt.
5. [appellant] stelt dat hij niet over voldoende financiële middelen beschikt om de op hem verhaalde kosten van de toepassing van bestuursdwang te kunnen voldoen.
5.1. De kosten van de toepassing van bestuursdwang worden gedeeltelijk op [appellant] verhaald, namelijk voor een bedrag van € 126,00. In beginsel behoren die kosten voor rekening van [appellant] te komen. De omstandigheid dat hij de voor zijn rekening gebrachte kosten niet zou kunnen betalen, maakt niet dat deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2014
190-811.