201402246/1/R4.
Datum uitspraak: 5 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 24 september 2013 heeft het college een verzoek van [appellant] om het treffen van handhavingsmaatregelen ten aanzien van ontgrondingsactiviteiten met betrekking tot het Ermerstrand te Coevorden afgewezen.
Bij besluit van 28 januari 2014 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2014, waar het college, vertegenwoordigd door M.S. Beerten, S. Oving en H. Hidding, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] voert aan dat in strijd met de ontgrondingsvergunning aan de noordelijke zijde van de recreatieplas ontgrondingsactiviteiten zijn uitgevoerd. Daarbij is bovendien gebruik gemaakt van graafwerktuigen, terwijl de ontgronding op grond van de ontgrondingsvergunning door middel van een zandzuiger zou moeten geschieden. Hij betoogt dat het door de verrichte ontgrondingsactiviteiten niet mogelijk is de gewonnen hoeveelheid zand te controleren. Ook is volgens hem daardoor de strandfunctie van de recreatieplas aangetast, waardoor de ontstane situatie in strijd is met het bestemmingsplan. [appellant] betoogt voorts dat is gehandeld in strijd met de Flora- en faunawet, de milieuwetgeving en de waterwetgeving.
[appellant] bestrijdt het oordeel van de commissie rechtsbescherming dat het college voldoende toezicht heeft gehouden. Volgens hem heeft het college geen toezicht gehouden bij het overleg met de ondernemer voorafgaand aan het verlenen van de vergunning, waardoor niet is getoetst aan de provinciale omgevingsvisie.
[appellant] verzoekt gelet op het vorenstaande de recreatieplas in oude staat te herstellen.
1.1. Het college stelt zich op het standpunt dat [appellant] niet eerder heeft aangevoerd dat in strijd met de ontgrondingsvergunning activiteiten hebben plaatsgevonden aan de noordelijke zijde van de recreatieplas. Volgens het college had het verzoek van [appellant] om het treffen van handhavingsmaatregelen betrekking op de zuidwestelijke zijde van de recreatieplas, aangezien dat verzoek betrekking heeft op het uitdiepen van het zwemgedeelte, dat daar gelegen is. Ook in het bezwaarschrift heeft [appellant] zich volgens het college tegen de activiteiten in het zwemgedeelte gekeerd. Het college zal het verzoek met betrekking tot de noordelijke zijde van de recreatieplas als een nieuw verzoek om het treffen van handhavingsmaatregelen in behandeling nemen.
Het college stelt zich voorts op het standpunt dat in deze procedure de vraag of voldoende toezicht is gehouden niet aan de orde is, maar dat regelmatig controles zijn uitgevoerd. Het college stelt dat daarnaast bij het onderhoud van het zwemgedeelte de toezichthouder aanwezig was en bij deze werkzaamheden geen overtredingen zijn geconstateerd.
Het college stelt zich op het standpunt dat het verzoek de recreatieplas terug te brengen in de staat van voor de verlening van de ontgrondingsvergunning een nieuwe eis is, die zal worden betrokken bij het nieuwe verzoek om handhaving. Voor zover het verzoek betrekking heeft op het onderhoud van het zwemgedeelte is herstel niet aan de orde, omdat deze werkzaamheden niet vergunningplichtig waren en de werkzaamheden hebben plaatsgevonden in overeenstemming met de vrijstellingsregeling van artikel 8.1, onder g, van de provinciale omgevingsvisie.
1.2. De Afdeling overweegt dat het college het verzoek van [appellant] om het treffen van handhavingsmaatregelen terecht heeft opgevat als een verzoek dat betrekking had op de zuidwestelijke zijde van de recreatieplas. Daarbij betrekt de Afdeling dat [appellant] naar aanleiding van zijn verzoek is gehoord en dat met hem een gesprek is gevoerd, maar dat [appellant] niet te kennen heeft gegeven dat het college zijn verzoek te beperkt heeft opgevat. [appellant] heeft tegen het besluit van het college tot afwijzing van zijn verzoek bezwaar gemaakt. Ook in het bezwaarschrift heeft [appellant] niet betoogd dat het college zijn verzoek te beperkt heeft opgevat. Gelet hierop heeft het college zijn besluit kunnen beperken tot de zuidwestelijke zijde van de recreatieplas. Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling niet toe aan de gronden ten aanzien van de noordelijke zijde van de recreatieplas. Inmiddels heeft het college op het in het beroepschrift opgenomen verzoek om het treffen van handhavingsmaatregelen ten aanzien van de noordelijke zijde van de recreatieplas een besluit genomen. [appellant] heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
Voor zover [appellant] betoogt dat het college onvoldoende toezicht heeft gehouden bij het overleg voorafgaand aan het verlenen van de vergunning, overweegt de Afdeling dat dit betoog geen betrekking heeft op het besluit op het verzoek om het treffen van handhavingsmaatregelen, zodat de Afdeling ook aan de bespreking van dit betoog niet toekomt.
2. Het beroep is ongegrond.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. Bijleveld, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Bijleveld
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2014
433.