201402475/1/A3.
Datum uitspraak: 5 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Almere,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 januari 2014 in zaak nr. 13/5250 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Almere.
Procesverloop
Bij besluit van 15 mei 2013 heeft het college geweigerd [appellant] op zijn verzoek in te schrijven op het briefadres [locatie 1] te Almere.
Bij besluit van 2 september 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J. van Dodewaard, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. De Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: Wet gba) is op 6 januari 2014 vervangen door de Wet basisregistratie personen, doch is op dit geding nog van toepassing. Ingevolge artikel 1 wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
- woonadres:
a. het adres waar betrokkene woont, of, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten;
b. het adres waar, bij het ontbreken van een adres als bedoeld onder a, betrokkene naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derden van de tijd zal overnachten;
- briefadres: het adres waar voor betrokkene bestemde geschriften in ontvangst worden genomen en waar, indien daartoe grond bestaat, zorg wordt gedragen dat geschriften of inlichtingen daarover, betrokkene bereiken;
- adres: het woonadres, dan wel bij het ontbreken hiervan of bij toepassing van artikel 67, het briefadres;
[…]. Ingevolge artikel 49, eerste lid, wordt, indien het woonadres ontbreekt dan wel artikel 67 van toepassing is, op aangifte een briefadres opgenomen. Ingevolge artikel 65, eerste lid, is degene die naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derden van de tijd in Nederland verblijf zal houden, verplicht zich binnen vijf dagen na de aanvang van zijn verblijf in persoon te melden bij het college waar hij zijn woonadres heeft om daarbij schriftelijk aangifte van verblijf en adres te doen. Indien hij geen woonadres heeft, is hij verplicht een briefadres te kiezen en dient hij zich binnen de gestelde termijn te melden bij het college van de gemeente waar hij zijn briefadres heeft om de bedoelde aangifte te doen. Ingevolge artikel 70, eerste lid, is degene die aangifte heeft gedaan als bedoeld in de artikelen 65 tot en met 68, verplicht om op verzoek van het college, desverlangd in persoon, ter zake van zijn aangifte de inlichtingen te geven en de geschriften over te leggen die van belang zijn voor de bijhouding met betrekking tot hem van de basisadministratie.
Ingevolge het tweede lid dienen in de aangifte van een briefadres de redenen voor de aangifte van een briefadres te worden medegedeeld. Bij de aangifte dient een schriftelijke verklaring van instemming te worden gevoegd van degene bij wie het briefadres wordt gehouden. Ingevolge artikel 83, aanhef en onder a, wordt een beslissing van het college om aan een aangifte geen of slechts ten dele gevolg te geven gelijkgesteld met een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
Bij de toepassing van de Wet gba hanteert het college de Regeling Briefadres gemeente Almere 2012 (hierna: de Regeling). Volgens artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling wordt een aanvraag voor een briefadres afgewezen indien uit nader onderzoek blijkt dat de aanvrager geen recht heeft op een briefadres.
2. Het college heeft de bij besluit van 2 september 2013 gehandhaafde weigering om [appellant] in te schrijven op het verzochte briefadres gebaseerd op artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat uit nader onderzoek blijkt dat [appellant] onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt wat zijn feitelijke verblijfplaatsen zijn.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op dat standpunt heeft mogen stellen. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat in de aanvraag staat vermeld dat hij de komende zes maanden op het adres aan de [locatie 2] te Almere zou verblijven. Naar hij heeft toegelicht verblijft hij niet op dit adres, maar kan hij daar douchen en zijn kleding laten wassen. Ten tijde van de indiening van de aanvraag was hij dakloos en was hij derhalve niet in staat een adres op te geven. [appellant] heeft alsnog een opsomming gegeven van de adressen waar hij sinds de indiening van de aanvraag heeft verbleven. Op geen van deze adressen verbleef hij tenminste twee derden van de tijd. De rechtbank heeft voorts miskend dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht, nu het wist dat hij bij het wokrestaurant en de boulevardflats in Almere sliep maar daarnaar geen onderzoek heeft gedaan, aldus [appellant].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 27 januari 2010 in zaak nr. 200904982/1/H3), is het doel van de Wet gba dat de in de gemeentelijke basisadministratie vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Met het oog daarop dienen in de gemeentelijke basisadministratie gegevens over de feitelijke verblijfplaats van de betrokkene te worden geregistreerd. Voor zover geen adres kan worden aangewezen dat door de betrokkene wordt bewoond, moet ingevolge artikel 1 van de Wet gba het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derden van de tijd zal overnachten als diens woonadres worden beschouwd. Eerst bij het ontbreken van een woonadres, geldt een briefadres als adres. Ingevolge artikel 70, eerste lid, van de Wet gba is degene die aangifte heeft gedaan als bedoeld in de artikelen 65 tot en met 68 van deze wet verplicht om op verzoek van het college, desverlangd in persoon, ter zake van zijn aangiften de inlichtingen te geven en de geschriften over te leggen die van belang zijn voor de bijhouding met betrekking tot hem van de basisadministratie.
3.2. Op het aanvraagformulier heeft [appellant] bij de vraag op welk adres dan wel adressen hij de komende zes maanden verblijft en voor hoe lang hij daar verblijft, het adres [locatie 2] te Almere ingevuld. Blijkens het besluit van 15 mei 2013 heeft [appellant] tijdens een gesprek op 6 mei 2013 toegelicht dat hij niet op dat adres verblijft, maar daar kan douchen en zijn kleding kan laten wassen. Hij heeft voorts verklaard dat hij niet langer bij neven in Lelystad kan verblijven en dat hij af en toe in een auto van een vriend slaapt bij het wokrestaurant of de boulevardflats. Het college heeft de door [appellant] verschafte informatie niet voldoende geacht. Daartoe heeft het van belang geacht dat [appellant], als hij wordt geconfronteerd met de melding dat hij volgens informatie voornamelijk in Amsterdam zou verblijven, verklaart dat hij niemand in Amsterdam heeft waar hij terecht kan terwijl nadien blijkt dat broers en zussen van hem in Amsterdam wonen. In Rotterdam wonen ook zussen van [appellant] en zijn kinderen wonen in Almere en Lelystad. Het college acht voorts van belang dat uit nader onderzoek is gebleken dat [appellant] niet bekend is bij de dag- en nachtopvang van het Leger des Heils en afwijkend pingedrag heeft door geld op te nemen in Wijchen en Nijmegen.
Naar aanleiding van de hoorzitting in bezwaar heeft [appellant] desverzocht de gelegenheid gehad om met betrekking tot de feitelijke verblijfplaatsen aanvullende gronden in te dienen. Bij brief van 31 juli 2013 heeft [appellant] aanvullende gronden ingediend evenwel zonder daarbij zijn feitelijke verblijfplaatsen te specificeren. In het besluit op bezwaar van 2 september 2013 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellant], hoewel daartoe voldoende in de gelegenheid te zijn gesteld, nog steeds geen inzicht heeft gegeven in zijn feitelijke verblijfplaatsen.
Gelet op deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waar hij daadwerkelijk verblijft en hij daarom geen recht heeft op een briefadres. Eerst in hoger beroep heeft [appellant] zijn aanvraag gespecificeerd door concreet te benoemen op welke adressen hij feitelijk heeft verbleven. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het college [appellant] voldoende in de gelegenheid heeft gesteld om de gevraagde informatie te verschaffen. [appellant] heeft geen in rechte te honoreren verklaring gegeven waarom hij de gevraagde informatie niet eerder heeft kunnen verschaffen. In het licht hiervan heeft de rechtbank een door [appellant] ter zitting gedaan verzoek om in de gelegenheid te worden gesteld de gevraagde informatie alsnog te verschaffen met juistheid afgewezen. Onder deze omstandigheden dient de eerst in hoger beroep verschafte informatie buiten beschouwing te worden gelaten. Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2014
434-818.