201406183/2/R3.
Datum uitspraak: 27 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Neerkant, gemeente Deurne,
en
de raad van de gemeente Deurne,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 6 mei 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1 en 2] te Neerkant" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 oktober 2014, waar [verzoeker], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, werkzaam bij het milieu-adviesbureau Het Groene Schild, en de raad, vertegenwoordigd door mr. A.M.T. Willems en ing. M.J.T. van der Heijden, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn namens [belanghebbende] [gemachtigden], bijgestaan door mr. J.A.H.M. van Houtum, werkzaam bij Achmea rechtsbijstand, gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het plan strekt - voor zover hier van belang - tot beëindiging van een glastuinbouwbedrijf op het perceel [locatie 1 en 2] (hierna: het perceel), uitbreiding van de daar gelegen paardenhouderij en verkleining van het agrarisch bestemmingsvlak van 5 ha tot 1,5 ha.
3. [verzoeker], die woont aan de [locatie 3] te Neerkant, voert aan dat het plan ten onrechte niet is getoetst aan de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant, waarmee het plan volgens hem op meerdere punten strijdt, dat het plan ten onrechte meer mogelijk maakt dan een productiegerichte paardenhouderij en dat voorafgaande aan vaststelling van het plan een passende beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 en een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld aan de hand van het in het bedrijf maximaal te houden aantal paarden. Hij voert voorts aan dat de effecten voor zijn woon- en leefklimaat door geurbelasting onvoldoende zijn onderzocht.
Hij verzoekt om het plan bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen, teneinde onomkeerbare gevolgen van de inwerkingtreding daarvan te voorkomen.
4. De raad betoogt dat het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening moet worden afgewezen omdat [verzoeker] geen spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat de bebouwingsmogelijkheden van het voorliggende plan beperkter zijn dan die van het voorheen geldende plan en er naar de mening van de raad bovendien geen grond bestaat voor het oordeel dat het plan in de bodemprocedure niet in stand zal kunnen blijven.
Voorts dient het verzoek volgens de raad in ieder geval te worden afgewezen voor zover het betreft de beroepsgronden over artikel 6.6 van de Verordening 2014, mogelijke gevolgen voor Natura 2000-gebied en het ten onrechte niet opstellen van een milieueffectrapport, omdat aannemelijk is dat de Afdeling het beroep in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren nu deze beroepsgronden niet steunen op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
4.1. Ter zitting heeft [belanghebbende] verklaard snel te willen starten met de realisering van het nieuwe bedrijf en in ieder geval de uitspraak in de bodemprocedure niet te willen afwachten. Anders dan de raad heeft betoogd bestaat derhalve een spoedeisend belang aan de zijde van [verzoeker] in de zin van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het betreft hier een voorvraag van formele aard, die - anders dan de raad kennelijk meent - los staat van de inhoudelijke vragen of verzoeker door het nieuwe plan in een nadeliger situatie wordt gebracht dan onder het oude plan en of het beroep in de bodemzaak kans van slagen heeft. Het betoog van de raad leidt derhalve niet tot het oordeel dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen wegens gebrek aan spoedeisend belang.
De voorzitter overweegt voorts dat binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, geen rechtsregel eraan in de weg staat dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht. De voorzitter gaat er daarom niet van uit dat de Afdeling het beroep deels niet-ontvankelijk zal verklaren omdat de desbetreffende beroepsgronden niet zouden steunen op de ingediende zienswijze. Mitsdien wordt in het betoog van de raad op dit punt geen aanleiding gevonden voor afwijzing van het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening.
5. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan in overeenstemming is met de Verordening 2012 en 2014. Nu het plan gericht is op de omschakeling naar een grondgebonden productiegerichte paardenhouderij en voorziet in het verkleinen van het ruimtebeslag en het saneren van een solitaire glastuinbouwlocatie, behoeven volgens de raad voorts geen significante negatieve effecten van dat plan te worden verwacht voor het Natura 2000-gebied Deurnsche- en Mariapeel.
6. In het plan zijn aan het perceel de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap", de dubbelbestemming "Waarde - Attentiegebied EHS" en de bestemming "Wonen" toegekend. Voorts zijn aan de gronden de functieaanduidingen "paardenhouderij", "specifieke vorm van agrarisch met waarden - 1", "specifieke vorm van agrarisch met waarden uitgesloten - dierenverblijf en mestopslag" en "specifieke vorm van groen - landschappelijke inpassing" toegekend.
7. Niet in geschil is dat op het besluit tot vaststelling van het plan de Verordening 2014 van toepassing is. De Verordening 2014 is kort voor de vaststelling van het plan, op 19 maart 2013, in werking getreden. Blijkens het verweerschrift heeft de raad bij de vaststelling van het plan tevens aan de Verordening 2014 (hierna: de Verordening) getoetst, zodat het betoog van [verzoeker] op dit punt naar verwachting niet zal slagen.
7.1. Vast staat dat het perceel ligt in de groenblauwe mantel als bedoeld in de Verordening.
Partijen worden onder meer verdeeld gehouden over de vraag welke bepalingen van de Verordening in dit geval van toepassing zijn. [verzoeker] betoogt primair dat de door het plan mogelijk gemaakte ontwikkeling moet worden aangemerkt als omschakeling naar een veehouderij als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, van de Verordening. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een veehouderij, zodat artikel 6.3 niet van toepassing is, maar artikel 6.6. van de Verordening, dat ziet op de omschakeling naar een overig agrarisch bedrijf.
7.2. Ingevolge artikel 1, onder 1.81, van de Verordening wordt onder veehouderij verstaan: een agrarisch bedrijf gericht op het fokken, mesten en houden van runderen, varkens, schapen, geiten, pluimvee, tamme konijnen en pelsdieren.
Ingevolge artikel 1, onder 1.6, van de Verordening wordt onder agrarisch bedrijf verstaan: een inrichting die tot een, krachtens artikel 1.1, derde lid, Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die is gericht op het voortbrengen van producten door het telen van gewassen of door het houden van dieren, zijnde: een (vollegronds)teeltbedrijf, een veehouderij, een glastuinbouwbedrijf of een overig agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 1, onder 1.61, van de Verordening wordt onder overig agrarisch bedrijf verstaan: een agrarisch bedrijf dat niet binnen de begripsbepaling van veehouderij, vollegrondsteeltbedrijf of glastuinbouwbedrijf valt.
7.3. Ingevolge artikel 6.3, eerste lid, onder a, van de Verordening kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel onder voorwaarden voorzien in een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij.
Artikel 6.6, eerste lid, van de Verordening luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel kan bepalen dat omschakeling naar een overig agrarisch bedrijf tot ten hoogste 1,5 hectare bouwperceel is toegestaan, mits:
I. deze omschakeling bijdraagt aan een afname van de uitstoot van milieubelastende stoffen;
II. deze omschakeling een positieve bijdrage levert aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken; (-).
7.4. Gelet op de hiervoor weergegeven bepalingen is de voorzitter van oordeel dat artikel 6.3, eerste lid, van de Verordening niet op dit bedrijf van toepassing is, nu dit artikel uitsluitend ziet op veehouderijen en een paardenhouderij daar volgens de definitiebepaling van de Verordening niet onder valt. Hiervoor kan tevens steun worden gevonden in par. 4.28 van de toelichting op artikel 6.6, waar het volgende staat:
"Een laatste categorie agrarische bedrijven zijn de overige agrarische bedrijven. Hiermee wordt een breed scala aan bedrijven bedoeld. Het gaat daarbij -volgens de definitie in artikel 1.61- over alle agrarische bedrijven die niet onder definitie van (vollegronds)teelt-, veehouderij- en glastuinbouwbedrijven vallen. Voorbeelden zijn paardenfokkerijen, slakken-, vissen-, wormen- of insectenkwekerijen of bedrijven waar gewassen worden geteeld in gebouwen zoals champignon- en witlofkwekerijen".
Naar voorlopig oordeel heeft de raad zich mitsdien op het standpunt kunnen stellen dat artikel 6.3, eerste lid, van de Verordening niet van toepassing is.
7.5. [verzoeker] heeft subsidiair naar voren gebracht dat moet worden betwijfeld of het bedrijf wel een produktiegerichte paardenhouderij is. Hij voert daartoe aan dat het plan naast de voorzieningen voor het fokken van paarden ook een rijhal, een buitenbak en een vijftal appartementen mogelijk maakt. Hieruit moet zijns inziens worden afgeleid dat de africhting van paarden, pensionstalling of de verhuur van faciliteiten aan sportruiters een belangrijk onderdeel zullen uitmaken van de toekomstige bedrijfsopzet. Een dergelijke bedrijfsvoering verdraagt zich volgens [verzoeker] niet met artikel 6.10, eerste lid, van de Verordening, omdat die activiteiten moeten worden aangemerkt als vestiging van een niet-agrarische functie in de groenblauwe mantel. Ook de definitie van "paardenhouderij" in artikel 1, lid 1.83, van de planregels maakt volgens [verzoeker] uitdrukkelijk meer mogelijk dan een productiegerichte paardenhouderij.
7.6. Ingevolge artikel 1, lid 1.83 van de planregels, wordt onder paardenhouderij verstaan: een paardenhouderij, waar uitsluitend of in hoofdzaak handelingen aan en/of met paarden worden verricht die primair gericht zijn op het fokken, africhten, trainen en verhandelen van paarden.
7.7. Ingevolge artikel 6.10, eerste lid, van de Verordening kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel voorzien in een vestiging van een niet-agrarische functie, anders dan bepaald in de artikelen 6.7 tot en met artikel 6.9, mits:
a. de totale omvang van het bouwperceel van de beoogde ontwikkeling ten hoogste 5.000 m² bedraagt;
b. de ontwikkeling onder toepassing van artikel 6.1, eerste lid (bescherming groenblauwe mantel), gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken.(-)
7.8. De voorzitter overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2013, in zaak no. 201303310/1/A1, dat voor het aanmerken van de paardenhouderij als agrarisch bedrijf is vereist dat deze productiegericht is. Het africhten, trainen (opfokken) en verkopen van ter plaatse op het bedrijf gefokte paarden hangt zodanig samen met het fokken van paarden, dat deze activiteiten kunnen worden beschouwd als behorende bij een productiegerichte paardenhouderij, waarbij het africhten van de gefokte paarden ten behoeve van de verkoop dient te worden aangemerkt als onderdeel van de paardenfokkerij.
Hieruit volgt dat bij een productiegerichte paardenhouderij activiteiten gericht op het africhten, trainen (opfokken) en verkopen van in het bedrijf gefokte paarden als ondergeschikte of nevenactiviteiten zijn toegestaan en dat het in die omvang uitoefenen van deze activiteiten niet maakt dat het bedrijf niet als een agrarisch bedrijf kan worden aangemerkt.
De voorzitter is er door het betoog van [verzoeker] niet van overtuigd geraakt dat het plan de mogelijkheid biedt om in plaats van een paardenfokkerij met als nevenactiviteit africhten, trainen en verkopen een zodanig andersoortige paardenhouderij te realiseren dat deze niet langer als overig agrarisch bedrijf zou kunnen worden geduid. Naar voorlopig oordeel is derhalve artikel 6.6 van de Verordening hier van toepassing.
Naar het oordeel van de voorzitter is niet boven elke twijfel verheven of het plan de toets aan artikel 6.6, eerste lid, onder b, sub I en II, van de Verordening kan doorstaan. De raad heeft ter zitting verklaard dat inmiddels is berekend hoeveel paarden bij de verschillende mogelijke indelingen van het bouwblok in het bedrijf kunnen worden gehouden en dat de ruimtelijke effecten daarvan zijn doorberekend, waaronder de ammoniakemissie van het maximaal te houden aantal paarden in vergelijking met de voorheen bestaande situatie. Deze berekeningen bevinden zich nog niet bij de stukken, zodat deze thans niet bij de beoordeling van het bestreden besluit betrokken kunnen worden.
8. Gelet op de onomkeerbare gevolgen die kunnen ontstaan als gevolg van de inwerkingtreding van het plan, ziet de voorzitter aanleiding om het gehele plan te schorsen. Hetgeen [verzoeker] voor het overige heeft aangevoerd tegen het plan, behoeft hierdoor geen nadere bespreking.
9. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Deurne van 6 mei 2014, kenmerk nr. 32a;
II. veroordeelt de raad van de gemeente Deurne tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1081,54 (zegge: duizendeenentachtig euro en vierenvijftig cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat de raad van de gemeente Deurne aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Zijlstra
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2014
240.