201303731/2/A3.
Datum uitspraak: 12 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 april 2013 in zaak nr. 12/11325 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Zoetermeer,
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 27 augustus 2012 heeft het college de aanvraag van [wederpartij] voor een gehandicaptenparkeerplaats afgewezen.
Bij besluit van 31 oktober 2012 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 april 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 31 oktober 2012 vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 27 mei 2013 heeft het college het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van 27 augustus 2012 opnieuw ongegrond verklaard.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. N. Rietkerk, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. R.B. van Heijningen, advocaat te Den Haag, en haar [echtgenoot], zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 12 februari 2014 in zaak nr 201303731/1/A3, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 27 mei 2013 te herstellen.
besluit van 14 april 2014 heeft het college ter uitvoering van de tussenuitspraak het door [wederpartij] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [wederpartij] een zienswijze ingediend.
Het college en [wederpartij] hebben nadere reacties ingediend.
De Afdeling heeft bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Bij de uitoefening van zijn bevoegdheid om verkeersbesluiten te nemen, betrekking hebbend op gehandicaptenparkeerplaatsen, voert het college beleid zoals vastgelegd in de beleidsregels met betrekking tot de reservering van parkeerplaatsen voor gehandicaptenpassagiers (hierna: het beleid). Het college toetst een aanvraag voor een gehandicaptenparkeerplaats voor een gehandicapte passagier aan de volgende criteria:
1. De plaatselijke situatie:
a. er moet geen mogelijkheid zijn op eigen erf te kunnen parkeren;
b. het moet niet mogelijk zijn even kort dichtbij de woning te parkeren;
c. het moet vanuit verkeersveiligheidsoverwegingen niet verantwoord zijn dichtbij de woning even tijdelijk dubbel te parkeren;
d. er moet normaliter binnen een afstand van 100 meter van de woning geen vrije parkeerplaats beschikbaar zijn.
2. De fysieke conditie van de vaste mantelzorger;
3. Het antwoord op de vraag of het voertuig specifiek is ingericht voor rolstoelgebonden passagiers: zo ja, dan komt betrokkene voor een gereserveerde plaats in aanmerking;
4. Het antwoord op de vraag of er reden is voor toepassing van de hardheidsclausule: zijn er bijzonderheden die het gewenst maken van het algemene beleid af te wijken en toch een parkeerplaats toe te wijzen.
2. Gelet op hetgeen onder 6 van de tussenuitspraak is overwogen, is het hoger beroep van het college ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak door het college genomen besluit van 27 mei 2013 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op een ondeugdelijke motivering berust. Daartoe is overwogen dat het college ten onrechte van [wederpartij] verlangt dat haar echtgenoot zijn auto dubbel parkeert om haar te laten uitstappen en naar hun woning te begeleiden, nu deze handeling gelet op artikel 24, derde lid, van het RVV 1990 is verboden.
De Afdeling heeft in de tussenuitspraak het college opgedragen het gebrek in het besluit van 27 mei 2013 te herstellen door dat besluit alsnog toereikend te motiveren dan wel een nieuw besluit te nemen. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat door het college in aanmerking dient te worden genomen dat als het zich wederom op het standpunt wil stellen dat normaliter binnen een afstand van 100 meter van de woning van [wederpartij] een vrije parkeerplaats beschikbaar is het parkeeronderzoek niet kan dienen als toereikende motivering daarvan omdat de bij het verkeersonderzoek verrichte telling niet voldoende representatief is.
4. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college bij het besluit van 14 april 2014 opnieuw op het bezwaar van [wederpartij] beslist. Dat besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht voorwerp te zijn van dit geding.
5. In het besluit van 14 april 2014 heeft het college het standpunt ingenomen dat normaliter binnen een afstand van 100 meter van de woning van [wederpartij] een vrije parkeerplaats beschikbaar is en dat om die reden de aanvraag wordt afgewezen. Volgens het college geldt dit uitgangspunt ook voor personen die niet of helemaal niet kunnen lopen en behoeft niet te worden onderzocht wat de exacte loopafstand van [wederpartij] is. Personen die de afstand van de geparkeerde auto tot de woning niet zelfstandig kunnen overbruggen, worden geacht door de bestuurder, al dan niet met behulp van een handbewogen rolstoel, naar de woning te worden begeleid, aldus het college.
6. [wederpartij] betoogt dat het college bij de bij dit besluit te verrichten belangenafweging onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat zij gezien haar lichamelijke beperkingen niet in staat is om een afstand van 100 meter te overbruggen. In haar geval is daarom niet mogelijk aan dit uitgangspunt te voldoen, ook niet met behulp van de bestuurder, nu haar echtgenoot gezien zijn gevorderde leeftijd en lichamelijke beperkingen fysiek niet in staat is een rolstoel in en uit de auto te tillen en de auto bovendien hiervoor onvoldoende laadruimte biedt.
Volgens [wederpartij] had het college in dit geval moeten onderzoeken of zich omstandigheden voordoen waaronder van haar en haar partner niet kan worden gevergd een langere afstand af te leggen met behulp van een rolstoel van de parkeerplaats naar de woning.
6.1. [wederpartij] betwist de uitkomsten van het nieuwe parkeeronderzoek niet zodat thans vast staat dat normaliter binnen een afstand van 100 meter vrije parkeerplaatsen beschikbaar zijn.
Tussen partijen is echter niet in geschil dat [wederpartij] fysiek niet in staat is om een maximale afstand van 100 meter lopend te overbruggen. Onder die omstandigheid kon het college, anders dan waar het in het besluit van 14 april 2014 van is uitgegaan, niet volstaan met de mededeling dat de bestuurder wordt geacht [wederpartij] van en naar de woning te begeleiden, zonder nader te onderzoeken of dit in het geval van [wederpartij] feitelijk mogelijk is. Hierbij is van belang dat [wederpartij] heeft aangevoerd en met stukken heeft onderbouwd dat zij onder meer wegens de gevolgen van de ziekte van Parkinson in gevorderd stadium ook met begeleiding slechts een zeer beperkte afstand kan lopen. Daarnaast is zij hierbij afhankelijk van haar partner die een gevorderde leeftijd heeft en lijdt aan chronische rugklachten. Deze partner, die moet worden aangemerkt als haar vaste mantelzorger, is niet in staat een rolstoel in en uit de auto te laden. Het college heeft ten onrechte nagelaten dit bij de besluitvorming te betrekken.
Nu het college in het besluit van 14 april 2014 geen blijk heeft gegeven al deze omstandigheden bij de besluitvorming te hebben betrokken, heeft het bij de voorbereiding van dit besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaard en berust het besluit niet op een deugdelijke motivering.
6.2. Het beroep tegen het besluit van 14 april 2014 is gegrond. Dat besluit komt wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, voor vernietiging in aanmerking. Om dezelfde reden komt het besluit van 27 mei 2013 voor vernietiging in aanmerking. Het college dient met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar van [wederpartij] te beslissen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
7. Het college dient op navolgende wijze in de proceskosten van [wederpartij] te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer van 27 mei 2013, kenmerk JUZA/NR/1001571;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer van 14 april 2014, kenmerk IW/WZI/RIETN/10001571;
IV. draagt het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;
V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer een griffierecht van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2014
317.