ECLI:NL:RVS:2014:4027

Raad van State

Datum uitspraak
12 november 2014
Publicatiedatum
12 november 2014
Zaaknummer
201306978/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Reactieve aanwijzing van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant inzake bestemmingsplan Buitengebied gemeente Grave

Op 12 november 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen twee appellanten en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. De zaak betreft een besluit van 4 juni 2013 waarbij het college aanwijzingen heeft gegeven aan de raad van de gemeente Grave met betrekking tot het bestemmingsplan 'Buitengebied'. De appellanten, die beiden agrarische bedrijven exploiteren, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. De Afdeling heeft de zaak op 1 juli 2014 ter zitting behandeld.

De appellanten betogen dat de aanwijzingen onterecht zijn gegeven, omdat deze de uitbreiding van hun bedrijven belemmeren. De Afdeling heeft echter geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het geven van de aanwijzingen, omdat de aanduiding 'glastuinbouw' in strijd is met de geldende verordening. De appellanten hebben niet voldoende onderbouwd dat de uitbreiding noodzakelijk is voor hun bedrijfsvoering. De Afdeling heeft vastgesteld dat de bestaande kassen op de percelen van de appellanten al een omvang hebben die de uitbreiding niet toelaat volgens de geldende regels.

De Afdeling heeft ook de argumenten van de tweede appellant beoordeeld, die stelt dat de aanwijzing de ontwikkeling van zijn bedrijf vertraagt. Ook hier heeft de Afdeling geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanwijzing niet in strijd is met de zorg voor zorgvuldig ruimtegebruik. De appellanten hebben niet aangetoond dat de aanwijzing hen onterecht benadeelt. De Afdeling heeft beide beroepen ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201306978/1/R3.
Datum uitspraak: 12 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2013 heeft het college besloten de raad van de gemeente Grave een aantal aanwijzingen te geven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) met betrekking tot het door de raad bij besluit van 25 april 2013 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2014, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. E.T. Stevens, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. J.P.J.M. Rouwet, advocaat te Mill, de raad, vertegenwoordigd door E. Daanen en D. Wessels, beiden werkzaam bij de gemeente, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. Eliazer, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft de bevoegdheid een reactieve aanwijzing te geven die het ter bescherming van provinciale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk acht. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing heeft kunnen uitgaan. De Afdeling toetst de beslissing van het college om van de bevoegdheid gebruik te maken terughoudend. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Aanwijzing 6
2. Bij het bestreden besluit heeft het college een aanwijzing gegeven ertoe strekkende dat de aanduiding "glastuinbouw" op het perceel [locatie 1] te [plaats] geen deel blijft uitmaken van het plan.
Het college heeft aan de aanwijzing ten grondslag gelegd dat de aanduiding de vestiging van een glastuinbouwbedrijf mogelijk maakt. Dat is in strijd met de artikelen 8.3 en 10.4 van de Verordening ruimte 2012 (hierna: de Verordening), omdat op het bouwvlak van 2 ha reeds een kas staat van ongeveer 5600 m2 en het bedrijf niet ligt in een doorgroei- of vestigingsgebied voor glastuinbouw en evenmin in een gebied waar teeltondersteunende kassen zijn toegestaan.
2.1. [appellant sub 1], die aan de [locatie 1] te [plaats] sierheesters en coniferen teelt, betoogt dat deze aanwijzing ten onrechte is gegeven. Daartoe voert hij aan dat het college er ten onrechte vanuit gaat dat het plan nieuwvestiging van een glastuinbouwbedrijf mogelijk maakt, aangezien zijn sierkwekerij is uitgegroeid tot glastuinbouwbedrijf en het dus feitelijk gaat om een bestaand glastuinbouwbedrijf. Het is noodzakelijk om meer gewassen in kassen en/of tunnels te kunnen houden vanwege de toenemende kwaliteitseisen van afnemers en om in de toekomst vorstschade te kunnen voorkomen. De uitbreidingsmogelijkheid die het plan biedt is dus noodzakelijk voor het voortbestaan van het bedrijf, aldus [appellant sub 1].
2.2. Aan het perceel van [appellant sub 1] zijn in het plan de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "glastuinbouw" toegekend.
2.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:
a. duurzaam agrarisch grondgebruik, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen;
b. grondgebonden agrarische bedrijven met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding:
(…)
2. "glastuinbouw" tevens glastuinbouwbedrijven zijn toegestaan;
(…).
Ingevolge lid 3.2.4 gelden voor het bouwen van kassen ter plaatse van de aanduiding "glastuinbouw" de volgende voorwaarden:
a. De goothoogte mag niet meer bedragen dan 5 m.
b. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 8 m.
c. De oppervlakte mag niet meer bedragen dan 3 ha netto glas.
2.4. In het voorheen geldende plan Buitengebied 1998 was aan het perceel de bestemming "Agrarisch bouwblok" toegekend.
Ingevolge artikel 13, lid A, van de voorschriften van dat plan zijn de voor "Agrarisch bouwblok" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met bijbehorende voorzieningen.
Ingevolge lid B, onder 5, is nieuwbouw van kassen niet toegestaan, tenzij:
a. het betreft tijdelijke teeltondersteunende kassen;
b. het betreft permanente teeltondersteunende kassen met een oppervlak van maximaal 1000 m2 per bouwblok.
Ingevolge het bepaalde onder 6, sub b, is het oprichten of verbouwen van bouwwerken ten behoeve van de omschakeling van het bedrijf niet toegestaan indien het betreft de omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf.
2.5. Ingevolge artikel 8.3, tweede lid, van de Verordening kan een bestemmingsplan dat is gelegen in agrarisch gebied binnen het bouwblok voorzien in:
a. de bouw of uitvoering van permanente teeltondersteunende voorzieningen;
b. de bouw van kassen, met dien verstande dat ten hoogste 5.000 m2 netto is toegestaan;
(…).
Ingevolge het derde lid neemt, in afwijking van het bepaalde in het tweede lid, onder b, het bestemmingsplan de bestaande omvang van kassen in acht voor zover deze omvang meer dan 5.000 m2 netto bedraagt.
Ingevolge het vierde lid kan in de gebieden "teeltondersteunende kassen toegestaan" een bestemmingsplan dat is gelegen in agrarisch gebied binnen een bouwblok voorzien in de bouw van kassen tot een omvang van ten hoogste 1,5 hectare netto mits uit de toelichting blijkt dat deze bouw van kassen noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering en mits het bestemmingsplan bepaalt dat omschakeling en doorgroei naar zelfstandige glastuinbouwbedrijven niet zijn toegestaan.
Ingevolge artikel 10.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een mogelijk doorgroeigebied glastuinbouw dat nieuwvestiging van en omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf niet zijn toegestaan.
Ingevolge artikel 10.3, eerste lid, aanhef en onder a, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een vestigingsgebied glastuinbouw dat nieuwvestiging van en omschakeling naar glastuinbouwbedrijven zijn toegestaan binnen daartoe aangewezen gedeelten van dat vestigingsgebied.
Ingevolge artikel 10.4, eerste lid, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een agrarisch gebied, niet zijnde een mogelijk doorgroeigebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, dat uitbreiding van glastuinbouwbedrijven is toegestaan tot ten hoogste 3 hectare netto glas mits uit de toelichting blijkt dat deze uitbreiding noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering.
2.6. Nu ingevolge de voorschriften van het voorheen geldende plan omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf niet was toegestaan en de aanduiding "glastuinbouw" in het plan is toegekend aan een bouwvlak van ongeveer 2 ha, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan door de toekenning van de aanduiding "glastuinbouw" ter plaatse planologische nieuwvestiging van een glastuinbouwbedrijf mogelijk maakt. Dat is, nu het perceel van [appellant sub 1] niet ligt in een vestigingsgebied voor glastuinbouw, in strijd met artikel 10.4, gelezen in samenhang met artikel 10.3 van de Verordening, aangezien uit die bepalingen volgt dat buiten een vestigings- of doorgroeigebied voor glastuinbouw geen nieuwvestiging maar alleen uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven is toegestaan. Nu de reeds op het perceel aanwezige kassen een omvang hebben van 5.600 m2 is toekenning van de aanduiding tevens in strijd met artikel 8.3, tweede lid, onder b, van de Verordening. Omdat het perceel niet ligt in een gebied waar teeltondersteunende kassen zijn toegestaan, is uitbreiding van de kassen ook niet mogelijk op grond van artikel 8.3, vierde lid, van de Verordening. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing kunnen uitgaan. De stelling van [appellant sub 1] dat de uitbreiding noodzakelijk is voor zijn bedrijfsvoering is ontoereikend voor het oordeel dat het college om die reden geen gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid om een reactieve aanwijzing te geven, reeds omdat die stelling niet met objectieve gegevens is onderbouwd. Daarbij volgt uit de toelichting bij de Verordening dat artikel 8.3, vierde lid, ertoe strekt rekening te houden met de bedrijfseconomische belangen van de tuinbouwsector, waarbij enige verruiming slechts ruimtelijk aanvaardbaar wordt geacht in de specifiek aangewezen gebieden waar teeltondersteunende kassen tot een omvang van 1,5 ha zijn toegestaan. Het betoog faalt.
2.7. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding.
Aanwijzing 7
3. Bij het bestreden besluit heeft het college een aanwijzing gegeven met betrekking tot de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 2" ter plaatse van het bedrijf aan de [locatie 2] te [plaats], voor zover deze is toegekend aan een deel van de percelen, kadastraal genummerd 1477 en 1478.
Het college heeft aan de aanwijzing ten grondslag gelegd dat met de wijzigingsbevoegdheid wordt beoogd een bedrijfsverplaatsing mogelijk te maken door vormverandering van het bouwvlak voor het ter plaatse gevestigde bedrijf, maar dat de omvang van de gronden waaraan de wijzigingsbevoegdheid is toegekend zich niet verhoudt tot de omvang van de reeds voor het bedrijf bestemde gronden. Ook wordt daardoor niet gewaarborgd dat de bedrijfsverplaatsing aansluitend aan het bestaande bouwvlak gerealiseerd zal worden, zodat de planregeling in strijd is met artikel 2.1 van de Verordening. Omdat de aanwijzing slechts ziet op een deel van de gronden waarvoor de aanduiding geldt, resteert voldoende ruimte om de beoogde bedrijfsverplaatsing in de toekomst te realiseren.
3.1. [appellant sub 2], die aan de [locatie 2] te [plaats] een bedrijf exploiteert, betoogt dat deze aanwijzing ten onrechte is gegeven. Daartoe voert hij aan dat niet duidelijk is op welke gronden de aanwijzing betrekking heeft. De aanwijzing vertraagt de reeds jarenlang nagestreefde duurzame oplossing voor de ontwikkeling van zijn bedrijf, aldus [appellant sub 2]. Ook heeft het college ten onrechte artikel 35.3 van de planregels niet meegewogen in zijn besluit.
3.2. Aan twee percelen van [appellant sub 2] ten noorden van de Graafschedijk en aan twee percelen, kadastraal genummerd 1461 en 1462, ten zuiden daarvan zijn in het plan de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 10" toegekend. Aan de twee ten zuiden van laatstgenoemde percelen gelegen percelen 1477 en 1478 is de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" toegekend. Aan alle zes percelen is voorts de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 2" toegekend.
3.3. Ingevolge artikel 7, lid 7,1, gelezen in samenhang met de bijbehorende tabel, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 10" bestemd voor een bedrijf dat zich richt op grondverzet- en sloopwerkzaamheden, afvalverwerking, opslag en transport van zand, grind en teelaarde en op recycling van bouw- en sloopafval inclusief verkoop in het klein als een niet- zelfstandig onderdeel van het bedrijf, mits de verkoop beperkt blijft tot in het bedrijf geproduceerde bewerkte of verwerkte goederen. Ter plaatse geldt een maximum oppervlakte voor bebouwing van 2190 m2.
Ingevolge artikel 35, lid 35.3, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 2" de bestemming te wijzigen ten behoeve van vormverandering van het bouw- en/ of bestemmingsvlak van de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 10", waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. De totale oppervlakte van het betreffende bouw- en/ of bestemmingsvlak mag niet worden vergroot.
b. Gelijktijdig dient de bestemming van de gronden van de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 10" die ingezet worden om de vormverandering te bewerkstellingen te worden bestemd als "Natuur".
c. De wijziging dient milieuhygiënisch inpasbaar te zijn.
d. De noodzakelijke onderzoeken dienen aan te tonen dat de bedrijfsbestemming ter plaatse aanvaardbaar is (flora & fauna, archeologie, cultuurhistorie, vng-richtlijn bedrijven en milieuzonering etc.).
e. Wijziging mag geen beperking opleveren voor omliggende functies.
f. De wijziging gaat gepaard met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap en/of cultuurhistorische en/of van extensieve recreatieve mogelijkheden van het plangebied.
g. Er sprake is van een zorgvuldige landschappelijke inpassing op basis van een door de gemeente geaccordeerd beplantingsplan.
h. De uitvoering van de landschappelijke inpassing dient te worden gegarandeerd middels een overeenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer.
3.4. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Verordening draagt een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied bij aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. De toelichting bij dat plan bevat daaromtrent een verantwoording.
Ingevolge het tweede lid houdt het principe van zorgvuldig ruimtegebruik bedoeld in het eerste lid in ieder geval in dat:
a. ingeval van vestiging van een ruimtelijke ontwikkeling is verzekerd dat gebruik wordt gemaakt van bestaande bebouwing, tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald;
b. uitbreiding van het op grond van het per 1 maart 2011 geldende bestemmingsplan toegestane ruimtebeslag slechts is toegestaan mits de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om de beoogde ruimtelijke ontwikkeling binnen dat toegestane ruimtebeslag te doen plaatsvinden.
3.5. Ter zitting heeft [appellant sub 2] medegedeeld dat inmiddels duidelijk is op welke deel van de percelen 1477 en 1478 de aanwijzing betrekking heeft.
3.6. De omvang van de bedrijfspercelen ten noorden van de Graafschedijk, die [appellant sub 2] blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wil verplaatsen naar de zuidkant van de weg, hebben samen een omvang van ongeveer 2.200 m2. De percelen 1477 en 1478 hebben samen een omvang van ongeveer 17.800 m2. Dit brengt mee dat het college zich met juistheid op het standpunt stelt dat de aanduiding geldt voor een veel groter gebied dan noodzakelijk is voor het verplaatsen van de bedrijfspercelen aan de noordkant van de Graafschedijk naar de zuidkant van die weg. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, gelet daarop, niet is verzekerd dat de te verplaatsen bebouwing aansluitend aan het bestaande bouwvlak ten zuiden van de Graafschedijk zal worden gerealiseerd. Mede in aanmerking genomen dat de omliggende gronden zijn bestemd voor agrarische doeleinden en voor bos, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanduiding in zoverre in strijd is met het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. Voorts heeft het college zich met juistheid op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit de bedrijfsverplaatsing niet onmogelijk maakt, omdat de aanwijzing slechts betrekking heeft op een deel van de percelen 1477 en 1478. Het deel van die percelen waarop de aanwijzing geen betrekking heeft, heeft een omvang van ongeveer 5.800 m2, zodat verplaatsing naar die percelen van de ten noorden van de Graafschedijk gelegen bedrijfspercelen mogelijk blijft. De stelling van [appellant sub 2] dat door de aanwijzing te weinig ruimte voor bedrijfsverplaatsing resteert omdat in het plan ten onrechte niet aan meer gronden ten noorden van de Graafschedijk een bedrijfsbestemming is toegekend, faalt, nu de beroepsgrond van [appellant sub 2] tegen de omvang van de gronden waaraan een bedrijfsbestemming is toegekend is beoordeeld in de uitspraak van heden in zaak nr. 201306356/1/R3 over het bestemmingsplan "Buitengebied", en de conclusie is dat die beroepsgrond faalt. Voor zover [appellant sub 2] beoogt te betogen dat het geven van de aanwijzing niet noodzakelijk is, gelet op de in artikel 35, lid 35.3, opgenomen wijzigingsvoorwaarden, overweegt de Afdeling dat dat zonder nadere motivering niet valt in te zien. Het betoog faalt.
3.7. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 2] ongegrond.
3.8. Voor een proceskostenveroordeling
bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Mathot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2014
413.