ECLI:NL:RVS:2014:4034

Raad van State

Datum uitspraak
12 november 2014
Publicatiedatum
12 november 2014
Zaaknummer
201306816/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • J.C. Kranenburg
  • N.S.J. Koeman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit staatssecretaris inzake geluidhinder spoorwegtraject in Haren

In deze zaak gaat het om een beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen een besluit van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, genomen op 14 juni 2013, waarbij hun bezwaar tegen de vastgestelde geluidbelasting vanwege het spoorweggedeelte 'traject 57, 58 en 86' in de gemeente Haren ongegrond is verklaard. De staatssecretaris had bij besluit van 21 december 2012 de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidbelasting vastgesteld en maatregelen genomen om deze te reduceren. De appellanten zijn van mening dat de maatregelen onvoldoende zijn om de geluidbelasting op hun woning te verminderen en hebben alternatieve maatregelen voorgesteld, waaronder het verwijderen van een wissel en het vernieuwen van de fundering van de spoorbaan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 7 april 2014 en 11 september 2014 behandeld. Tijdens de zittingen hebben de appellanten hun beroepsgrond over trillinghinder ingetrokken. De staatssecretaris heeft betoogd dat hij niet bevoegd is om de door de appellanten voorgestelde maatregelen door te voeren, omdat deze tot het reguliere onderhoud van het spoor behoren, waarvoor ProRail verantwoordelijk is.

De Afdeling heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij de door de appellanten voorgestelde maatregelen niet zelf kan vaststellen. Echter, de Afdeling heeft ook vastgesteld dat de staatssecretaris niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft gehandeld bij de beoordeling van het saneringsprogramma, omdat hij niet heeft onderzocht of het niet opnemen van het vernieuwen van de fundering in het saneringsprogramma in overeenstemming is met de wet.

De uitspraak concludeert dat het beroep gegrond is, het bestreden besluit wordt vernietigd en de staatssecretaris wordt opgedragen om binnen 26 weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de appellanten, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellanten.

Uitspraak

201306816/1/R4.
Datum uitspraak: 12 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats],
en
de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2012 heeft de staatssecretaris op grond van het Besluit geluidhinder (hierna: Bgh) de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidbelasting, vanwege het spoorweggedeelte "traject 57, 58 en 86" gelegen in de gemeente Haren, van de gevel van onder meer de woning aan het [locatie] vastgesteld. Tevens zijn bij dit besluit maatregelen vastgesteld die strekken tot het terugbrengen van de geluidbelasting.
Bij besluit van 14 juni 2013 heeft de staatssecretaris het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2014, waar [appellant B], bijgestaan door [getuige], en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M. Piras en S. Verdouw, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen. Tevens is als derde-belanghebbende verschenen ProRail B.V. (hierna: ProRail), vertegenwoordigd door mr. J. Verkerk.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. De zaak is door de enkelvoudige kamer verwezen naar een meervoudige.
Er zijn nog stukken ontvangen van [appellanten].
De Afdeling heeft de zaak verder behandeld ter zitting van 11 september 2014, waar [appellant B], bijgestaan door G.D. [getuige] en A.J. Jansen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M. Piras en mr. V. de Jong, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen. Tevens is als derde-belanghebbende verschenen ProRail, vertegenwoordigd door mr. J. Verkerk.
Overwegingen
1. Op de zitting van 7 april 2014 hebben [appellanten] hun beroepsgrond over trillinghinder ingetrokken.
2. Ingevolge artikel 4.16, eerste lid, van het Bgh, wordt bij besluit als bedoeld in artikel 4.23, tweede lid, de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege een spoorweg van de gevel van woningen vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde behoudens het tweede en derde lid voor zover het betreft woningen de waarde 63 dB niet te boven mag gaan.
Ingevolge het tweede lid kan, indien overwegende bezwaren bestaan van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard tegen de toepassing van maatregelen gericht op het terugbrengen van de geluidbelasting, vanwege de spoorweg, van de gevel van de woning, bij een besluit als bedoeld in het eerste lid een hogere waarde dan de in dat lid bedoelde waarden worden vastgesteld, met dien verstande dat voor woningen deze waarde 71 dB niet te boven mag gaan.
Ingevolge artikel 4.18, eerste lid, stellen burgemeester en wethouders met inachtneming van de artikelen 4.20 tot en met 4.23 een programma van maatregelen op, die naar hun oordeel in aanmerking komen om de geluidbelasting, vanwege de spoorweg, van de gevel van de voor 1 januari 2007 aan de minister van Infrastructuur en Milieu gemelde woningen, zoveel mogelijk te beperken tot 55 dB en om zo nodig te voldoen aan artikel 4.25.
Ingevolge artikel 4.19, eerste lid, kan een saneringsprogramma als bedoeld in artikel 4.18 uitsluitend de volgende maatregelen bevatten:
a. geluidreducerende maatregelen aan een spoorweg;
b. maatregelen die de geluidoverdracht van een spoorweg naar woningen en andere geluidgevoelige gebouwen verminderen;
c. geluidwerende maatregelen aan de gevel van de betrokken woningen of andere geluidgevoelige gebouwen;
d. onttrekking aan de bestemming van één of meer van de betrokken woningen.
Ingevolge het tweede lid komen maatregelen als bedoeld in het eerste lid, onder b, onder c, onderscheidenlijk onder d, eerst in aanmerking voor opneming in het saneringsprogramma, voor zover de toepassing van de in het eerste lid, onder a, genoemde maatregelen, onderscheidenlijk de in het eerste lid, onder a en b, dan wel onder a, b en c, genoemde maatregelen onvoldoende doeltreffend zal zijn dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard.
Ingevolge artikel 4.23, tweede lid, stelt de minister van Infrastructuur en Milieu na ontvangst van een ingevolge artikel 4.18 opgesteld saneringsprogramma, met inachtneming van artikel 4.16, de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidbelasting, vanwege de spoorweg, van de gevel van de woningen vast waarop het saneringsprogramma betrekking heeft.
Ingevolge het derde lid stelt de minister van Infrastructuur en Milieu ten aanzien van elk van de daarvoor in aanmerking komende gevallen maatregelen vast die strekken tot het terugbrengen van de geluidbelasting, vanwege de spoorweg, van de gevel van de betrokken woningen, tot het [lees: de] bij het besluit, bedoeld in het tweede lid, vastgestelde waarde. De maatregelen strekken tevens, afhankelijk van de hoogte van deze waarde, tot het terugbrengen van de geluidbelasting, vanwege de spoorweg, binnen de woning tot de in artikel 4.25 bedoelde waarde.
3. Ten behoeve van het project "Haren Railscherm" heeft het college van burgemeester en wethouders van Haren op 13 december 2012 een saneringsprogramma als bedoeld in artikel 4.18, tweede lid, van het Bgh bij de staatssecretaris ingediend. Doel van het saneringsprogramma is het terugbrengen van de geluidbelasting van de gevels van de woningen en andere geluidgevoelige objecten, die zijn gelegen binnen de geluidzone van het spoorweggedeelte "traject 57, 58 en 86". [appellanten] wonen aan het [locatie] te Haren. Deze woning bevindt zich op ongeveer 40 meter ten oosten van het betrokken spoortraject. Op het gedeelte van het spoor ter hoogte van hun woning is een wissel met nummer 293A aanwezig. Bij het besluit van 21 december 2012 zijn voor de gevel van de woning van [appellanten] ten hoogste toelaatbare waarden vastgesteld van 65 dB en 68 dB op respectievelijk 1,5 meter en 5 meter hoogte. Dit besluit voorziet nabij de woning van [appellanten] niet in bron- of overdrachtsmaatregelen voor het betrokken spoortraject. Wel wordt aan de westzijde van dit gedeelte van het spoortraject voorzien in een railscherm.
4. [appellanten] kunnen zich niet verenigen met de vastgestelde saneringsmaatregelen. Zij achten de maatregelen ontoereikend om de geluidbelasting op de gevel van hun woning weg te nemen. Hiertoe achten zij alternatieve maatregelen noodzakelijk. Zij stellen dat de wissel die zich tegenover hun woning bevindt moet worden verwijderd dan wel dat de fundering onder de gehele spoorbaan tegenover hun woning, dat wil zeggen ook ter plaatse van de wissel, dient te worden vernieuwd. Volgens hen bevat de ondergrond van de spoorbaan ter hoogte van hun woning een minder harde laag. Door passerende treinen verzakt de grond, waardoor deze treinen stootgeluiden maken. Ter onderbouwing van dit betoog wijzen [appellanten] op de aanpassing van de fundering van de spoorbaan in de nabijheid van de woning van G.D. [getuige]. Bij deze aanpassing is geotextiel in de grond aangebracht, waardoor [getuige] sindsdien geen geluidoverlast meer ervaart.
4.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat hij niet bevoegd is de door [appellanten] voorgestelde maatregelen door te voeren. Bovendien behoren de door [appellanten] voorgestelde maatregelen volgens hem tot het reguliere onderhoud van het spoor, waarvoor ProRail verantwoordelijk is.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 november 2012 in zaak nr. 201109383/1/R2; www.raadvanstate.nl) leidt zij uit het systeem van de wet, in het bijzonder de opbouw en bewoordingen van de artikelen 4.19, 4.21 en 4.23 van het Bgh, af dat de staatssecretaris bij de vaststelling van de maatregelen die strekken tot het terugbrengen van de geluidbelasting tot de waarde als bedoeld in het tweede lid van artikel 4.23, is gebonden aan het hem voorgelegde saneringsprogramma. Dit brengt met zich dat de staatssecretaris niet bevoegd is zelf alternatieve maatregelen vast te stellen. Evenwel laat dit onverlet dat de staatssecretaris het ingediende saneringsprogramma moet beoordelen en, onder omstandigheden, wanneer hij niet kan instemmen met het saneringsprogramma of onderdelen hiervan, aanleiding moet zien het saneringsprogramma of onderdelen hiervan bij de indiener terug te leggen.
4.3. Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat hij de door [appellanten] voorgestelde maatregelen niet zelf kan vaststellen. Aan de orde is de vraag of de staatssecretaris vanwege het ontbreken van de door [appellanten] gewenste maatregelen in het saneringsprogramma, in redelijkheid aanleiding had moeten zien dit saneringsprogramma, voor zover dit ziet op het treffen van maatregelen voor het terugbrengen van de geluidbelasting voor de gevel van de woning aan het [locatie], terug te leggen bij het college van burgemeester en wethouders van Haren.
4.4. Wat betreft het betoog van [appellanten] dat de wissel tegenover hun woning dient te worden verwijderd, heeft de staatssecretaris ter zitting toegelicht dat het vanuit logistiek oogpunt niet mogelijk is deze wissel te verwijderen. De wissel is gekoppeld aan een andere wissel en wordt gebruikt om het nabijgelegen emplacement Onnen te bereiken. Dat betekent volgens de staatssecretaris dat het verwijderen van de wissel vanwege overwegende bezwaren van verkeerskundige aard niet in aanmerking komt voor opneming in het saneringsprogramma. Gelet hierop heeft de staatssecretaris in dit betoog naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid geen aanleiding hoeven te zien om het saneringsprogramma, voor zover dit ziet op het treffen van maatregelen voor het terugbrengen van de geluidbelasting voor de gevel van de woning aan het [locatie], bij het college van burgemeester en wethouders van Haren terug te leggen. Het betoog faalt.
4.4.1. Wat betreft het betoog van [appellanten] dat de fundering onder de gehele spoorbaan, ook ter plaatse van de wissel, tegenover hun woning dient te worden vernieuwd, wordt het volgende overwogen. De staatssecretaris heeft ter zitting erkend dat het vervangen van de fundering kan worden aangemerkt als een bronmaatregel in de zin van artikel 4.19, eerste lid, onder a, van het Bgh. Ter zitting is namens ProRail opgemerkt dat geen grondonderzoek is verricht ter hoogte van het betrokken gedeelte van de spoorbaan en dat daarom niet bekend is of door het vernieuwen van de fundering de geluidbelasting vanwege stootgeluiden door passerende treinen terug kan worden gebracht. Nu de staatssecretaris het vernieuwen van de fundering op zichzelf aanmerkt als een bronmaatregel, en [appellanten] in hun bezwaarschrift hebben aangevoerd dat weliswaar een deel van de spoorbaan is gesaneerd in 2011, maar dit niet heeft geleid tot voldoende resultaat, had dit voor de staatssecretaris aanleiding moeten zijn om te bezien of het niet in het saneringsprogramma opnemen van het vernieuwen van de fundering ter plaatse zich verdraagt met artikel 4.19, tweede lid, van het Bgh en of aanleiding bestond het saneringsprogramma in zoverre terug te leggen bij het college van burgemeester en wethouders van Haren. Niet gebleken is dat de staatssecretaris deze beoordeling heeft uitgevoerd. Derhalve is het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de beslissing omtrent de vaststelling van maatregelen ten aanzien van de woning aan het [locatie] en op de vaststelling van hogere waarden voor de woning aan het [locatie], niet met de ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
4.4.2. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De staatssecretaris dient een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
Proceskostenveroordeling
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen.
De door [appellanten] opgegeven kosten van € 15,80 voor het aangetekend verzenden van stukken in verband met de behandeling van het beroep vallen niet onder de in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht genoemde kosten. Deze kosten kunnen daarom niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Wat betreft de kosten die zijn gemaakt voor aan [appellanten] uitgebrachte deskundigenrapporten van Prosperus Expertise B.V., overweegt de Afdeling dat de kosten van een deskundige redelijkerwijs zijn gemaakt indien het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. In dit geschil kunnen alleen de kosten ad € 302,50 van het uitbrengen van het rapport van 25 maart 2014 met kenmerk BV9753HW3-02 inzake geluidhinder als redelijkerwijs te zijn gemaakt worden aangemerkt. Daarbij acht de Afdeling de hoogte van deze kosten op zichzelf redelijk. De kosten voor het uitbrengen van het rapport van 23 januari 2014 met kenmerk BV9753HW3-01 inzake trillinghinder komen niet in aanmerking voor een proceskostenveroordeling, aangezien het bestreden besluit geen betrekking heeft op trillinghinder en [appellanten] daarom redelijkerwijs niet hadden kunnen verwachten dat dit rapport van invloed kon zijn op de uitkomst van het geschil.
Wat betreft de door [appellanten] verzochte vergoeding van reiskosten van meegebrachte getuige(n), gaat de Afdeling ervan uit dat zij doelen op de reiskosten van [getuige]. [getuige] is ter zitting weliswaar niet als getuige gehoord, maar is wel tijdig als getuige aangemeld voor de zitting van 7 april 2014 en is op deze zitting als informant gehoord. De door [appellanten] in dat verband genoemde kosten komen gelet hierop voor vergoeding in aanmerking.
Ten aanzien van het verzoek van [appellanten] om de raad te veroordelen in de kosten van het meebrengen van een deskundige ter zitting, overweegt de Afdeling dat van het meebrengen van een deskundige niet overeenkomstig artikel 8:60, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht mededeling is gedaan. De Afdeling begrijpt dit verzoek aldus dat [appellanten] doelen op de reiskosten van [appellant B]. Deze kosten komen als kosten van [appellanten] als partij voor vergoeding in aanmerking.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 14 juni 2013, kenmerk IenM/BSK-2013/87389, voor zover dit besluit ziet op de beslissing omtrent de vaststelling van maatregelen ten aanzien van de woning aan het [locatie] te Haren en op de vaststelling van hogere waarden voor de woning aan het [locatie] te Haren;
III. draagt de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu op om binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 469,72 (zegge: vierhonderdnegenenzestig euro en tweeënzeventig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, griffier.
w.g. Drupsteen w.g. Kuipers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2014
271-817.