ECLI:NL:RVS:2014:4047

Raad van State

Datum uitspraak
12 november 2014
Publicatiedatum
12 november 2014
Zaaknummer
201309969/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en nihilstelling van kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 23 september 2013 het beroep van [appellante] gegrond verklaarde en het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 18 augustus 2012 vernietigde. Dit besluit had betrekking op de herziening van het voorschot kinderopvangtoeslag voor het jaar 2012, dat door de Belastingdienst op nihil was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst ten onrechte had gesteld dat er geen schriftelijke overeenkomst was tussen [appellante] en de kinderopvang, zoals vereist door de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wkkp).

De Belastingdienst/Toeslagen had eerder het bezwaar van [appellante] ongegrond verklaard, maar de rechtbank oordeelde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand moesten blijven. [appellante] heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat zij wel degelijk kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en dat de Belastingdienst haar onterecht heeft behandeld. Tijdens de zitting op 5 augustus 2014 heeft [appellante] haar standpunt toegelicht, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat zij niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de gemaakte kosten.

De Afdeling stelt vast dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij de kosten voor kinderopvang heeft voldaan, en dat de Belastingdienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen recht op kinderopvangtoeslag bestaat. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt eveneens, omdat er geen concrete toezeggingen zijn gedaan door de Belastingdienst die aan [appellante] verwachtingen konden scheppen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

201309969/1/A4.
Datum uitspraak: 12 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 23 september 2013 in zaak nr. 13/346 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het over 2012 aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 18 augustus 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 september 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 augustus 2012 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. L.M. Seriese, in aanwezigheid van E.A. van Uunen, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij die dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wkkp) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder kinderopvang verstaan: het bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen, opvoeden en bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen tot de eerste dag van de maand, waarop het voorgezet onderwijs voor die kinderen begint.
Ingevolge artikel 1.1a, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), van toepassing.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang, indien het kinderopvang betreft in een geregistreerd kindercentrum.
Ingevolge artikel 1.7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 1.52, eerste lid, geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder van een kindercentrum en de ouder.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over de herziening en nihilstelling van het over 2011 aan haar toegekende voorschot kinderopvangtoeslag, valt buiten de omvang van dit geding en wordt derhalve buiten beschouwing gelaten.
3. De rechtbank heeft het besluit van 18 augustus 2012 vernietigd, nu daaraan naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte ten grondslag was gelegd dat geen sprake is van een schriftelijke overeenkomst als bedoeld in artikel 1.52, eerste lid, van de Wkkp. Ten aanzien van de instandhouding van de rechtsgevolgen van dit besluit heeft de rechtbank de Belastingdienst/Toeslagen gevolgd in het standpunt, dat hij heeft ingenomen in het in beroep ingediende verweerschrift, inhoudende dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij over 2012 kosten voor kinderopvang heeft voldaan. Het hoger beroep is gericht tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het besluit van 18 augustus 2012.
4. [appellante] is algemeen directeur en enig aandeelhouder van [bedrijf] (hierna: de holding), waarin de aandelen zijn ondergebracht van [kinderdagverblijf], waarmee zij een schriftelijke overeenkomst heeft, als bedoeld in artikel 1.52, eerste lid, van de Wkkp, voor de opvang van haar drie kinderen.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet heeft aangetoond kosten te hebben voldaan, die zij wegens kinderopvang over het jaar 2012 verschuldigd was aan [kinderdagverblijf]. Voor zover [appellante] in dit verband heeft aangevoerd dat zij op 21 februari 2013 giraal kosten van kinderopvang in 2012 heeft betaald, handhaaft zij deze stelling blijkens het verhandelde ter zitting niet langer. Volgens [appellante] tonen de door haar overgelegde conceptjaarrekening van [kinderdagverblijf] over 2012, de grootboekkaart van de holding over de periode van 30 juni 2012 tot en met 31 december 2012, het afschrift van de concept-aangifte inkomensbelasting over 2012 en passages uit de jaarrekening van de holding over 2011 aan dat zij de over 2012 aan [kinderdagverblijf] verschuldigde kosten voor kinderopvang heeft voldaan. Volgens haar blijkt uit deze stukken dat die kosten zijn verwerkt in een rekening courant, waarvan, naar haar stellen, tussen haar, de holding en [kinderdagverblijf] gebruik werd gemaakt. Het gedeelte van de kosten van kinderopvang over 2012 dat niet gedekt wordt door het met betrekking tot dat jaar uitgekeerde voorschot is volgens haar in de rekening courant verrekend met vorderingen die zij op de holding had en vervolgens door de holding voldaan aan [kinderdagverblijf].
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 augustus 2011 in zaak nr. 201102962/1/H2) volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet kinderopvang (ten tijde van belang: artikel 1.7, eerste lid, van de Wkkp), dat degene die voor kinderopvangtoeslag in aanmerking wil komen, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is.
5.2. In de stukken die [appellante] heeft overgelegd is geen enkel bedrag vermeld waarvan is aangetoond dat dit door [appellante] is voldaan aan [kinderdagverblijf] om kinderopvang in 2012 te betalen. Voor zover [appellante] nog heeft beoogd te stellen dat de Belastingdienst/Toeslagen een gedeelte van de kosten van kinderopvang over 2012, bij wijze van uitbetaling van het voorschot dat voor dat jaar was toegekend, rechtstreeks aan [kinderdagverblijf] heeft voldaan, overweegt de Afdeling dat, zo dit al het geval zou zijn geweest, dit niet betekent dat [appellante] aanspraak kan maken op een evenredig lager voorschot. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 april 2014 in zaak nr. 201209147/1/A2), baseert de Belastingdienst/Toeslagen zich bij de vaststelling van de tegemoetkoming op de tussen partijen gemaakte afspraken, die, gelet op artikel 52 van de Wet kinderopvang (ten tijde van belang: artikel 1.52, eerste lid, van de Wkkp), vastgelegd dienen te zijn in een schriftelijke overeenkomst. Daarbij heeft de Belastingdienst/Toeslagen evenwel te kennen gegeven dat hij, gelet op het feit dat zich gedurende het toeslagjaar omstandigheden kunnen voordoen waardoor behoefte bestaat om van de in de schriftelijke overeenkomst vastgelegde afspraken af te wijken, bereid is de kinderopvangtoeslag te berekenen aan de hand van de aan hem doorgegeven gewijzigde afspraken. Gelet op hetgeen [appellante] en [kinderdagverblijf] zijn overeengekomen bedroegen de kosten voor kinderopvang over 2012 in totaal € 40988,16. Nu [appellante] niet heeft aangetoond dat dit bedrag volledig is betaald, moet worden aangenomen dat de kinderopvang in 2012 niet op op basis van een overeenkomst, als bedoeld in artikel 1.52, eerste lid, van de Wkkp, heeft plaatsgevonden. Het gevolg daarvan is dat [appellante] geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag over 2012.
Het betoog faalt.
6. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel door tot herziening en nihilstelling over te gaan van het over 2012 verleende voorschot, terwijl hij over eerdere toeslagjaren verleende voorschotten kinderopvangtoeslag niet heeft herzien.
6.1. Dit betoog faalt evenzeer. Het vertrouwensbeginsel strekt niet zo ver dat indien de Belastingdienst/Toeslagen in eerdere jaren, onder gelijke omstandigheden als hier aan de orde zijn, voorschotten kinderopvangtoeslag heeft verleend en niet tot herziening ervan is overgegaan, hij ervan af had moeten zien om over te gaan tot herziening en nihilstelling van het over het toeslagjaar 2012 toegekende voorschot. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Gesteld noch gebleken is dat door een daartoe bevoegd persoon een concrete en ondubbelzinnige toezegging is gedaan waaraan [appellante] de in rechte te honoreren verwachting kon ontlenen dat zij met betrekking tot het jaar 2012 recht heeft op kinderopvangtoeslag.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, griffier.
w.g. Sorgdrager w.g. Van Hulst
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2014
402.