ECLI:NL:RVS:2014:4057

Raad van State

Datum uitspraak
12 november 2014
Publicatiedatum
12 november 2014
Zaaknummer
201400091/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid college van burgemeester en wethouders om handhavend op te treden tegen bewoning van bijgebouw

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland. De voorzieningenrechter had eerder geoordeeld dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden tegen de bewoning van een gebouw op het achtererf van een perceel in Lent. Dit gebouw, dat aan het hoofdgebouw is aangebouwd, werd door de voorzieningenrechter niet aangemerkt als bijgebouw in de zin van het bestemmingsplan, omdat het niet vrijstaand is. Het college had eerder een dwangsom opgelegd aan de bewoners om de bewoning van dit gebouw te beëindigen, maar de voorzieningenrechter vernietigde deze besluiten en verklaarde het beroep van de bewoners gegrond.

Het college stelde in hoger beroep dat de voorzieningenrechter ten onrechte had overwogen dat het gebouw niet als bijgebouw kon worden aangemerkt. Het college betoogde dat het gebouw, hoewel niet vrijstaand, wel degelijk als bijgebouw moest worden beschouwd, omdat het bedoeld was voor opslag en niet voor bewoning. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de definitie van bijgebouw in het bestemmingsplan vereist dat het gebouw vrijstaand is. De omstandigheid dat het gebouw als opslagruimte is bedoeld, doet hieraan niet af. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelde dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden tegen de bewoning van het gebouw.

De uitspraak bevestigt de noodzaak om strikt de definities in bestemmingsplannen te volgen en benadrukt dat de bestemming van een gebouw niet alleen afhangt van het gebruik, maar ook van de bouwkundige kenmerken. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201400091/1/A1.
Datum uitspraak: 12 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 22 november 2013 in zaak nrs. 13/6278 en 13/6533 in het geding tussen:
[wederpartij A], wonend te [woonplaats] en [wederpartij B], wonend te Lent, gemeente Nijmegen, (hierna: [wederpartijen])
en
het college.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 23 juli 2013 heeft het college [wederpartijen] onder oplegging van een dwangsom gelast de bewoning van de begane grond van het op het achtererf aanwezige gebouw op het perceel [locatie] te Lent (hierna: het perceel) te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 26 september 2013 heeft het college de door [wederpartijen] tegen die besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 november 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [wederpartijen] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 september 2013 vernietigd, de besluiten van 23 juli 2013 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartijen] hebben een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S.G. Blasweiler, advocaat te Nijmegen, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartijen], vertegenwoordigd door mr. J.P. Hoegee, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [wederpartij A] is eigenaar van het perceel en de daarop aanwezige bebouwing. Op het achtererf is een gebouw aanwezig dat is verbonden met het hoofdgebouw op het perceel. Het gebouw op het achtererf wordt gehuurd door [wederpartij B], die dat gebouw bewoont.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Nijmegen Kern Lent-Visveld" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 21.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen.
Ingevolge artikel 21.4, aanhef en onder a, wordt tot een gebruik strijdig met de bestemming in ieder geval verstaan: bewoning van bijgebouwen.
Ingevolge artikel 1.21 wordt onder bijgebouw verstaan een vrijstaand, in functioneel en bouwkundig opzicht aan het hoofdgebouw ondergeschikt gebouw op hetzelfde bouwperceel dat op de grond staat en alleen bedoeld en ingericht is ten behoeve van (huishoudelijke) berging, hobby- en/of stallingruimte.
3. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen de bewoning van het gebouw op het achtererf van het perceel. Daartoe voert het aan dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het gebouw moet worden aangemerkt als een bijgebouw als bedoeld in de planregels. Het gebouw is weliswaar niet vrijstaand, zoals in de definitie van het begrip bijgebouw in de planregels is opgenomen, maar het is wel bedoeld als opslagruimte en niet voor bewoning, zodat het een aangebouwd bijgebouw betreft, aldus het college. Dat een bijgebouw ook aangebouwd kan zijn volgt volgens het college uit artikel 21.2.2, onder c, sub 1 en 2, van de planregels. Het college stelt zich verder op het standpunt dat als het gebouw niet als bijgebouw wordt aangemerkt, de uitspraak van de voorzieningenrechter de consequentie heeft dat op het perceel twee zelfstandige woningen aanwezig zijn, hetgeen planologisch ongewenst is.
3.1. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het gebouw, nu het niet vrijstaand is, maar aan het hoofdgebouw is aangebouwd, niet is aan te merken als bijgebouw als bedoeld in artikel 1.21 van de planregels, reeds omdat in artikel 1.21 van de planregels het vereiste van vrijstaandheid is opgenomen. Anders dan het college betoogt, maakt de omstandigheid dat het gebouw volgens de daarvoor verleende bouwvergunning is bedoeld als opslagruimte en niet als woning, niet dat het gebouw wel als bijgebouw als omschreven in artikel 1.21 van de planregels kan worden aangemerkt, nu die omstandigheid onverlet laat dat niet wordt voldaan aan de eis van vrijstaandheid. Dat uit artikel 21.2.2, onder c, sub 1 en 2, van de planregels al dan niet zou kunnen worden afgeleid dat een bijgebouw ook kan worden aangebouwd en niet vrijstaand hoeft te zijn, maakt evenmin dat het gebouw voldoet aan de in de planregels opgenomen definitie van bijgebouw. Het bepaalde in artikel 21.2.2, onder c, sub 1 en 2, van de planregels betreft, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, een bouwvoorschrift. In deze procedure is enkel de vraag aan de orde of het gebruik van het gebouw in strijd is met het bestemmingsplan. Dat bij toepassing van die bouwregels onder omstandigheden de eis "vrijstaand" als bedoeld in artikel 1.21 van de planregels geen beletsel is voor oprichting van een tussen hoofd- en bijgebouw gelegen aan- en uitbouw welke is verbonden aan het bijgebouw, doet aan de in artikel 1.21 van de planregels opgenomen omschrijving van het begrip bijgebouw niet af. Anders dan het college betoogt is de omstandigheid dat in de gegeven situatie het gebruik van een op het perceel gelegen gebouw als tweede zelfstandige woonruimte op dat perceel mogelijk is geen gevolg van de uitspraak van de voorzieningenrechter, maar van het bestemmingsplan. Of dit planologisch onwenselijk is staat in deze procedure niet ter beoordeling. Dat het voorheen geldende bestemmingsplan "Dorp Lent", zoals het college betoogt, geen aanbouwen toestond, maar enkel garages en bergingen, maakt, wat hier ook van zij, ook niet dat het gebouw als bijgebouw als bedoeld in de planregels moet worden aangemerkt, nu het bestemmingsplan "Nijmegen Kern Lent-Visveld" ter plaatse geldend is en het gebouw, zoals hiervoor is overwogen, niet als bijgebouw als bedoeld in artikel 1.21 van de planregels van dat bestemmingsplan kan worden aangemerkt. Nu het gebouw op het achtererf op het perceel niet als bijgebouw als bedoeld in artikel 1.21 van de planregels kan worden aangemerkt, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat bewoning ervan niet in strijd is met het bestemmingsplan zodat het college niet bevoegd was daartegen handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2014
357-776.