ECLI:NL:RVS:2014:4063

Raad van State

Datum uitspraak
12 november 2014
Publicatiedatum
12 november 2014
Zaaknummer
201401100/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit handhaving gebruik perceel Langeweg te Emst

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had op 24 december 2013 het beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Epe niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit betrof een verzoek om handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel aan de Langeweg te Emst en de aanwezigheid van bouwwerken en lichtmasten. Het college had eerder, op 2 mei 2012, het verzoek gedeeltelijk afgewezen. Na bezwaar van [appellant A] en [appellant B] heeft het college op 22 november 2012 besloten om handhavend op te treden tegen de bouwwerken, maar dit besluit werd op 21 maart 2013 ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat [appellant A] en [appellant B] geen belang meer hadden bij de beoordeling van het besluit van 22 november 2012, omdat het college dit had ingetrokken. In hoger beroep betogen [appellant A] en [appellant B] dat de rechtbank ten onrechte hun beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat zij belanghebbenden zijn bij het besluit van 21 maart 2013. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 22 oktober 2014 behandeld. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellant A] en [appellant B] geen belang meer hadden bij de beoordeling van het besluit van 22 november 2012. Ook het betoog dat zij belanghebbenden zijn bij het besluit van 21 maart 2013, wordt verworpen. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201401100/1/A1.
Datum uitspraak: 12 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Emst, gemeente Epe,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 december 2013 in zaak nr. 13/367 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Epe.
Procesverloop
Bij besluit van 2 mei 2012 heeft het college het verzoek van onder anderen [appellant A] en [appellant B] om handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel plaatselijk bekend Langeweg te Emst (hierna: het perceel) en de aanwezigheid van een aantal bouwwerken en lichtmasten op het perceel gedeeltelijk afgewezen.
Bij besluit van 22 november 2012 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen de weigering handhavend op te treden tegen de bouwwerken, gegrond verklaard, besloten ter zake handhavend op te treden en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij besluit van 21 maart 2013 heeft het college het besluit van 22 november 2012 ingetrokken. Voorts heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] tegen het besluit van 2 mei 2012 gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen de weigering handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 december 2013 heeft de rechtbank het door onder anderen [appellant A] en [appellant B] tegen het besluit van 22 november 2012 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] tegen het besluit van 21 maart 2013 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellant A] en [appellant B]. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
College heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2014, waar [appellant A] en [appellant B], vertegenwoordigd door [appellant A], en het college vertegenwoordigd door B. Straatman en A. Oostwoud, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte hun beroep tegen het besluit van 22 november 2012, wegens het ontbreken van belang bij de beoordeling daarvan, niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voeren zij aan dat er nog meer bouwwerken op het perceel aanwezig zijn waartegen het college niet handhavend is opgetreden.
1.1. Bij het besluit van 21 maart 2013 heeft het college het besluit van 22 november 2012 ingetrokken. Gelet op deze intrekking heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant A] en [appellant B] in zoverre geen belang meer hebben bij de beoordeling van het door hen tegen het besluit van 22 november 2012 ingestelde beroep. Dat het college, als gesteld, niet tegen alle bouwwerken handhavend optreedt, leidt niet tot een ander oordeel. In het kader van het besluit van 21 maart 2013 kan worden beoordeeld of het college terecht niet tegen de overige bouwwerken handhavend optreedt.
Belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep kan niettemin bestaan indien is gesteld dat schade is geleden ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming. Daartoe is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk is gemaakt dat deze schade daadwerkelijk is geleden als gevolg van het bestreden besluit. Reeds nu [appellant A] en [appellant B] niet hebben gesteld dat zij schade hebben geleden als gevolg van het besluit van 22 november 2012, hadden zij in zoverre geen belang meer bij de inhoudelijke beoordeling van hun beroep en heeft de rechtbank hun beroep in zoverre terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog faalt.
2. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan hun standpunt dat zij belanghebbenden zijn bij het besluit van 21 maart 2013, voor zover dat betrekking heeft op het handhavend optreden tegen de bouwwerken. Ter zitting van de Afdeling hebben [appellant A] en [appellant B] toegelicht dat de rechtbank hierop in had moeten gaan omdat volgens hen op het perceel andere bouwwerken, te weten een gat, klimhekken, aanlijnpalen en een houten picknickbank, aanwezig zijn, waartegen het college ten onrechte niet handhavend is opgetreden. Indien zij ook wat die andere bouwwerken betreft als belanghebbende worden aangemerkt, kunnen zij hiertegen opkomen.
2.1. In hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel, dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan hun standpunt terzake. Daargelaten of een gat, klimhekken, aanlijnpalen en een houten picknickbank omgevingsvergunningplichtige bouwwerken zijn waartegen handhavend kan en moet worden opgetreden, heeft het college, gelet op het handhavingsverzoek en hetgeen in bezwaar is aangevoerd, het handhavingsverzoek terecht niet aldus opgevat, dat dat ook betrekking had op de door [appellant A] en [appellant B] eerst in hoger beroep genoemde bouwwerken. De vraag of zij daarbij belanghebbende zijn is reeds daarom hier niet aan de orde is. Het college heeft naar aanleiding van het handhavingsverzoek bij besluit van 21 maart 2013 besloten handhavend op te treden tegen de op het perceel aanwezige bouwwerken, te weten het clubhuis en de hondenhokken, en Roda gelast om deze bouwwerken te verwijderen. Aan die last is inmiddels voldaan.
Het betoog faalt.
3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" rusten op het perceel de bestemmingen "Bos/Beplantingsstrook" en "Heide".
Ingevolge artikel 46.2.1. van de planvoorschriften mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan en dat strijdig is met dit plan worden voortgezet.
Ingevolge artikel 46.2.2 is het bepaalde in 46.2.1 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, waaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
Ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan "Meldingsgebied" rustte op het perceel de bestemming "Natuurgebied".
Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden gronden en opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het bestemmingsplan aan de grond en ten aanzien van het gebruik van de grond gegeven bestemming.
In artikel 3.1, tweede lid, is bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is op het gebruik dat bestond ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan, zolang in aard van dat gebruik geen wijziging wordt aangebracht.
4. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college het verzoek om handhavend op te treden, voor zover gericht tegen gebruik van het perceel voor hondendressuur op dinsdagavond en zondagochtend, ten onrechte heeft afgewezen. Daartoe voeren zij aan dat dat gebruik, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht valt. Dit gebruik betreft geen voorzetting van het gebruik dat onder de beschermende werking van het overgangsrecht valt.
4.1. Het gebruik van het perceel voor hondendressuur op dinsdagavond en zondagochtend is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied", nu dat gebruik niet past binnen de op het perceel rustende bestemmingen "Bos/Beplantingsstrook" en "Heide". Dat gebruik valt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, onder de beschermende werking van het overgangsrecht, zoals neergelegd in artikel 46.2.1 van de planvoorschriften. Tussen partijen is niet in geschil dat het gebruik is aangevangen vóór de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Buitengebied".
Gelet op artikel 46.2.2 van de planvoorschriften is vervolgens van belang, of het gebruik in overeenstemming was met het voorheen geldende bestemmingsplan "Meldingsgebied" en, indien deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord, of dat gebruik niettemin onder de beschermende werking van het overgangsrecht, zoals neergelegd in artikel 3.1 van dat plan, valt.
Het gebruik van het perceel voor hondendressuur op dinsdagavond en zondagochtend was in strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan omdat het gebruik niet paste binnen de destijds op het perceel rustende bestemming "Natuurgebied". Niet in geschil is dat het perceel ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan "Meldingsgebied" op dinsdagavond en zondagochtend voor hondendressuur werd gebruikt. Dat gebruik valt onder de beschermende werking van het overgangsrecht zoals neergelegd in artikel 3.1 van dat bestemmingsplan. Niet is gebleken dat het huidige gebruik van het perceel niet als een voorzetting daarvan kan worden aangemerkt en derhalve valt dat gebruik onder de beschermende werking van dat bestemmingsplan. In het door Roda overgelegde jaarverslag van 1978 is vermeld dat een groot aantal leden iedere dinsdagavond oefenen en een aantal leden op eigen gelegenheid op zondagavond oefenen. Voorts is het aantal leden min of meer gelijk is gebleven.
Nu het gebruik onder de beschermende werking van het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan "Meldingsgebied" valt, mag het gebruik op grond van artikel 46.1.1 van het bestemmingsplan "Buitengebied" worden voortgezet. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het verzoek om handhavend op te treden, voor zover gericht tegen gebruik van het perceel op dinsdagavond en zondagochtend, ten onrechte heeft afgewezen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
6. Bij besluit van 5 februari 2014 heeft het college opnieuw op het door [appellant A] en [appellant B] tegen het besluit van 2 mei 2012 gemaakte bezwaar beslist, dat bezwaar, voor zover gericht tegen het gebruik van het perceel op zaterdag, gegrond verklaard, het besluit van 2 mei 2012 in zoverre herroepen en Roda onder oplegging van een dwangsom gelast om de overtreding te beëindigen door het strijdig gebruik te beëindigen.
7. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Ingevolge artikel 6:24 is deze bepaling in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.
8. [appellant A] en [appellant B] betogen dat het college ten onrechte niet tevens aan de gemeente een last onder dwangsom heeft opgelegd. Nu het college bij besluit van 5 februari 2014 heeft besloten handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel voor hondendressuur en dat gebruik inmiddels is beëindigd, hebben [appellant A] en [appellant B] geen belang bij een beoordeling van het besluit van 5 februari 2014. Hetgeen zij met het beroep hebben beoogd te bereiken, te weten dat de overtreding wordt beëindigd, is reeds bereikt. Gelet hierop is tegen het besluit van 5 februari 2014 ten aanzien van [appellant A] en [appellant B] geen beroep van rechtswege ontstaan.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2014
357-712.