201403340/1/A3.
Datum uitspraak: 12 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 maart 2014 in zaak nr. 13/4428 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 1 augustus 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [appellante] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 4 oktober 2013 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 maart 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. C. Ganzeboom, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. Faasse, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens is een VOG een verklaring van de minister van Veiligheid en Justitie dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de VOG wordt gevraagd in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van de aanvraag om afgifte van de VOG worden de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2013 (Stcrt. 2013, 5409; hierna: de beleidsregels).
Volgens paragraaf 3 ontvangt de staatssecretaris ten behoeve van de beoordeling van een VOG-aanvraag alle justitiële gegevens betreffende de aanvrager die zijn geregistreerd in het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: het JDS). Wanneer een aanvrager voorkomt in het JDS wordt de beoordeling of een VOG kan worden afgegeven verricht aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1 wordt bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager een terugkijktermijn in acht genomen. De beoordeling van de aanvraag vindt in beginsel plaats aan de hand van de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager gedurende de vier jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling voorkomen in het JDS.
Volgens paragraaf 3.2 wordt de afgifte van de VOG in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium volgens hetwelk wordt beoordeeld of de justitiële gegevens die over de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Volgens paragraaf 3.2.3 wordt bij de vaststelling van het risico voor de samenleving een onderverdeling gemaakt in risico’s voor informatie, geld, goederen, diensten, zakelijke transacties, proces, aansturen organisatie en personen. Met behulp van een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen worden de risico’s nader uitgewerkt. Op basis hiervan wordt beoordeeld of een justitieel gegeven als relevant moet worden beschouwd voor het doel van de aanvraag.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven hoewel wordt voldaan aan het objectieve criterium.
Volgens paragraaf 3.3.1 zijn de omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken, de afdoening van de strafzaak, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. Indien de staatssecretaris na weging van de omstandigheden van het geval niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfelt of een VOG kan worden afgegeven, worden de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden in de beoordeling betrokken.
2. [appellante] heeft een VOG aangevraagd ten behoeve van de functie van leidster van een buitenschoolse opvang. De staatssecretaris heeft op deze aanvraag het algemene screeningsprofiel met het risicogebied "personen" van toepassing geacht.
Blijkens het algemene screeningsprofiel heeft dit risicogebied tot doel de kwetsbaren, minderjarigen en hulpbehoevenden, in de samenleving te beschermen. Personen die werkzaam zijn met minderjarigen, zijn belast met de zorg en het welzijn van deze minderjarigen. In deze relatie kan sprake zijn van een (tijdelijke) afhankelijkheid. Bovendien hebben deze personen een voorbeeldfunctie en kunnen zij invloed uitoefenen op de aan hen toevertrouwden door middel van hun gedragingen, waardoor bijvoorbeeld vermogensdelicten niet met de functie zijn te verenigen. Ook zouden eigendommen van hulpbehoevenden kunnen worden gestolen of verduisterd.
3. Bij het besluit van 4 oktober 2013 heeft de staatssecretaris de afwijzing van de aanvraag van [appellante] gehandhaafd. Aan dat besluit heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat in het JDS is geregistreerd dat [appellante] binnen de terugkijktermijn van vier jaren driemaal diefstal heeft gepleegd, waarvoor met haar op 8 januari 2013 een transactie is overeengekomen van een werkstraf van 50 uren, haar bij strafbeschikking van 2 november 2012 een geldboete van € 300,00 is opgelegd en met haar op 27 januari 2010 een transactie van € 135,00 is overeengekomen.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich op het standpunt mocht stellen dat aan het objectieve criterium is voldaan. Volgens haar bestaat geen risico op herhaling van de in het JDS geregistreerde feiten in de functie waarvoor de VOG is aangevraagd. Zij heeft deze niet tijdens het werk of op de werkvloer gepleegd, aldus [appellante].
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 16 juli 2014 in zaak nr. 201400401/1/A3), dient de staatssecretaris bij de toepassing van het objectieve criterium te onderzoeken of de justitiële gegevens, op zichzelf en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien herhaald, wegens het risico voor de samenleving in de weg staan aan een behoorlijke uitoefening van de functie.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich op het standpunt mocht stellen dat de in het JDS geregistreerde feiten, gezien het risicogebied "personen" en de daarbij genoemde risico’s, een belemmering vormen voor de uitoefening van de door [appellante] gewenste functie van leidster van een buitenschoolse opvang. Zij heeft immers in die functie een voorbeeldfunctie ten opzichte van de aan haar toevertrouwde minderjarigen. Voorts is bij vorenbedoelde feiten, indien herhaald in de betreffende functie, het risico aanwezig dat persoonlijke eigendommen van de minderjarigen worden ontvreemd. Dat de feiten niet tijdens haar werk of op de werkvloer zijn gepleegd en volgens [appellante] geen risico bestaat op herhaling van de feiten in die functie, is in dit kader niet van belang. Verwezen wordt naar de uitspraken van 24 juni 2009 in zaak nr. 200807517/1/H3 en 19 februari 2014 in zaak nr. 201304674/1/A3.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft mogen stellen dat aan het objectieve criterium is voldaan.
Het betoog faalt.
5. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen twijfel bestaat over de vraag of de VOG kan worden afgegeven. In de beoordeling van haar aanvraag hadden dan ook de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd moeten worden meegewogen. Daarbij heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat haar belang bij afgifte van de VOG minder zwaar weegt dan het belang van de samenleving. Volgens haar bestaat er geen dan wel een gering actueel en realistisch risico voor de samenleving. Hiertoe verwijst zij naar een brief van Reclassering Nederland van 3 april 2014. Ook voert zij hiertoe aan dat de hoeveelheid antecedenten en de afdoening daarvan ten onrechte in haar nadeel zijn meegewogen. Voor het tweede feit heeft het Openbaar Ministerie wegens recidive een zwaardere straf opgelegd, zonder rekening te houden met de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd. Daarbij komt dat de feiten niet door de strafrechter zijn beoordeeld en dat zij de opgelegde werkstraf naar behoren heeft verricht. Verder kan zij door de weigering van de afgifte van de VOG niet werken in de door haar gewenste functie, terwijl zij daarvoor recentelijk een diploma met bijgevoegde proeve van bekwaamheid heeft gehaald, dit werk haar aanspreekt en de leidinggevende van de buitenschoolse opvang haar graag in dienst wil nemen, hoewel hij op de hoogte is van de feiten. Ze is nu afhankelijk van een uitkering. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom deze gevolgen niet als bijzondere omstandigheden zijn te duiden, aldus [appellante].
5.1. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris, gelet op het aantal antecedenten en het geringe tijdsverloop tussen het laatste in het JDS geregistreerde feit en de datum van beoordeling van de VOG-aanvraag, een zwaarder gewicht mocht toekennen aan het belang van de samenleving dan aan het belang van [appellante] bij afgifte van de VOG. De brief van Reclassering Nederland doet hieraan niet af. Dit is een algemene brief over de besluitvorming inzake VOG’s aan de leden van de vaste commissie van de Tweede Kamer voor Veiligheid en Justitie. Daarin wordt niet ingegaan op het specifieke geval van [appellante]. Hetgeen [appellante] aanvoert over de afdoening van de feiten, alsmede dat zij de werkstraf naar behoren heeft verricht, maakt niet dat de staatssecretaris bij de beoordeling van de VOG-aanvraag niet van die feiten diende uit te gaan. Anders dan [appellante] aanvoert, heeft de staatssecretaris de ernst van de strafbare feiten niet in haar nadeel meegewogen. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de hoogte van de met [appellante] overeengekomen transacties en de aan haar opgelegde strafbeschikking volgt dat de door haar gepleegde feiten haar niet zwaar zijn aangerekend, maar dat dit gegeven onvoldoende gewicht in de schaal legt om de belangenafweging in haar voordeel te laten uitvallen. Voorts heeft de rechtbank de omstandigheid dat [appellante] door de weigering van de afgifte van de VOG het door haar gewenste werk niet kan uitoefenen, met alle gevolgen van dien, terecht niet geduid als een bijzondere omstandigheid in verband waarmee de staatssecretaris de belangenafweging niettemin in het voordeel van [appellante] had moeten laten uitvallen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juni 2014 in zaak nr. 201309289/1/A3), is dit een bij het vaststellen van de beleidsregels voorzien gevolg van die weigering en verdisconteerd in de beleidsregels. Daarom doet hieraan niet af dat [appellante] een diploma en proeve van bekwaamheid heeft gehaald en dat de leidinggevende van de buitenschoolse opvang haar graag in dienst wil nemen.
5.2. Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris na weging van de omstandigheden van het geval de VOG in redelijkheid heeft kunnen weigeren en zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij hem geen twijfel bestaat over de vraag of de VOG kon worden afgegeven. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat de staatssecretaris niet gehouden was de door [appellante] aangevoerde omstandigheden waaronder de in het JDS geregistreerde feiten zijn gepleegd in de beoordeling te betrekken.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2014
280-741.