ECLI:NL:RVS:2014:4112

Raad van State

Datum uitspraak
4 november 2014
Publicatiedatum
12 november 2014
Zaaknummer
201406644/1/A1 en 201406644/3/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving bestuursdwang bij plaatsing toercaravan zonder omgevingsvergunning

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening en op hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis, dat [appellant] gelastte om een toercaravan te verwijderen van een perceel in Sint Anthonis, omdat deze zonder de vereiste omgevingsvergunning was geplaatst. Het college had eerder het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard en de voorzieningenrechter had het beroep van [appellant] tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.

De voorzitter overweegt dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, gezien het algemeen belang dat gediend is met handhaving van de wet. [appellant] betoogde dat er bijzondere omstandigheden waren die het college zouden moeten weerhouden van handhaving, zoals het risico op dakloosheid en het schending van zijn rechten onder het EVRM. De voorzitter oordeelt echter dat er geen concreet zicht op legalisatie van de toercaravan was en dat het college niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel had gehandeld.

De voorzitter bevestigt de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaart het hoger beroep ongegrond. Tevens wordt het beroep van [appellant] tegen een later besluit van het college, dat de begunstigingstermijn had ingetrokken, gegrond verklaard, omdat dit besluit onvoldoende gemotiveerd was. De voorzitter vernietigt dit besluit en veroordeelt het college tot vergoeding van proceskosten aan [appellant].

Uitspraak

201406644/1/A1 en 201406644/3/A1.
Datum uitspraak: 4 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Sint Anthonis,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 17 juli 2014 in zaak nrs. 14/1919 en 14/1920 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders Sint Anthonis.
Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2013 heeft het college [appellant] gelast binnen zes weken na de verzenddatum van dit besluit de toercaravan op het perceel [locatie] te Sint Anthonis te verwijderen en verwijderd te houden, onder aanzegging van bestuursdwang.
Bij besluit van 29 april 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juli 2014 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 23 juli 2014 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot en met één week na de datum van de uitspraak van de Afdeling op het hoger beroep. Bij besluit van 29 september 2014 heeft het college het besluit van 23 juli 2014 ingetrokken.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 oktober 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. K.E. van den Ing, advocaat te Uden, en het college, vertegenwoordig door mr. N.C. Kramer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Het onderhavige perceel betreft een woonwagenlocatie. Vast staat dat [appellant] zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning voor bouwen een toercaravan op één van de standplaatsen op het perceel heeft geplaatst. Het college was dan ook bevoegd om handhavend op te treden.
3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien. Daartoe voert hij aan dat de voorzieningenrechter en het college het werkelijke geschil hebben miskend en dat dit ten onrechte geen rol heeft gespeeld in de belangenafweging. Het geschil betreft volgens [appellant] het door hem verzochte gebruik van de standplaats en niet de vraag of voor de tijdelijk geplaatste toercaravan een omgevingsvergunning voor bouwen is vereist. Het college heeft volgens [appellant] voorts in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur gehandeld. [appellant] voert aan dat hoewel in de "Beleidsregels woonwagenlocatie De Hoef d.d. 1 maart 2011" (hierna: de Beleidsregels) waarin is neergelegd dat vrijkomende standplaatsen op onderhavige woonwagenlocatie niet opnieuw worden verhuurd, na het vaststellen van deze beleidsregels een andere standplaats op de woonwagenlocatie is vrijgekomen die wel opnieuw is verhuurd aan derden. Volgens [appellant] is voorts sprake van een onzorgvuldige en onevenredige belangenafweging, nu het college er aan voorbij is gegaan dat hij als gevolg van het toepassen van bestuursdwang dakloos zal worden, terwijl het college een zorgplicht heeft met betrekking tot woongelegenheid die ook geldt voor woonwagens. Uit het lange stilzitten door het college en het afwijken van het beleid in een vergelijkbaar geval leidt [appellant] af dat het college geen belang bij handhaving heeft. Volgens [appellant] is legalisatie van de toercaravan niet onmogelijk. [appellant] voert verder aan dat het handhavend optreden door het college een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn woon- en huisrecht als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en op artikel 16 van het Europees Sociaal Handvest vormt, waaruit volgt dat lidstaten de bescherming van kwetsbare gezinnen, waaronder woonwagengezinnen, verzekeren.
4.1. Vooropgesteld zij dat het onderhavige geschil uitsluitend ziet op de last onder bestuursdwang met betrekking tot het plaatsen van een toercaravan zonder omgevingsvergunning voor bouwen en niet ziet op een weigering medewerking te verlenen aan het gebruik van de standplaats door [appellant]. De omstandigheid dat een ingediende aanvraag om omgevingsvergunning voor een grote woonwagen op de onderhavige standplaats inmiddels buiten behandeling is gesteld, doet hier niet aan af.
Er is geen grond voor het oordeel dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel of het verbod van willekeur heeft gehandeld. Het geval waar [appellant] in dit kader op wijst kan niet als een gelijk geval aangemerkt worden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college uiteen heeft gezet dat met betrekking tot deze standplaats een uitzondering is gemaakt op de Beleidsregels, opdat de gemeente Boxmeer, waarmee de gemeente Sint Anthonis samenwerkt op het gebied van volkshuisvesting, een nieuwe woningbouwlocatie kon ontwikkelen op de woonwagenlocatie waar de desbetreffende familie nog als enige woonde.
Er is voorts geen sprake van concreet zicht op legalisatie. De stelling dat legalisatie blijkens voornoemd geval waarin een uitzondering op de Beleidsregels is gemaakt niet onmogelijk is, is daarvoor onvoldoende. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] geen aanvraag voor de toercaravan heeft ingediend en het college heeft toegelicht dat, hetgeen door [appellant] niet is betwist, een aanvraag om omgevingsvergunning voor de toercaravan aangehouden zou moeten worden in verband met het voorbereidingsbesluit van 23 september 2013 en vervolgens zal worden geweigerd wegens strijd met het nieuwe bestemmingsplan waarin het perceel een groenbestemming zal krijgen.
De enkele stelling dat het college lang heeft stilgezeten is onvoldoende om het zijn bevoegdheid te ontzeggen. Tussen de constatering van de overtreding op 14 augustus 2012 en de last onder bestuursdwang is slechts een periode van een jaar en drie maanden gelegen.
Voor het oordeel dat handhavend optreden onevenredig was, bestaat evenmin grond. [appellant] wordt niet gevolgd in zijn betoog dat geen belang is gediend bij handhaving, reeds nu het algemeen belang is gediend bij het beëindigen van de overtreding. Dat het college niet onmiddellijk na de constatering op 14 augustus 2012 is overgegaan tot het opleggen van de last onder bestuursdwang en dat het college in een ander niet vergelijkbaar geval heeft meegewerkt aan de plaatsing van een woonwagen op het perceel, doet hier niet aan af. Het college was niet alleen bevoegd, maar gelet op het algemeen belang in beginsel ook verplicht om handhavend op te treden tegen de caravan. Voor zover [appellant] opkomt tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat hij niet als woningzoekende ingeschreven staat en betoogt dat daarmee zijn culture afkomst en levenswijze zijn miskend en het inschrijven als woningzoekende geen reële optie is, doet dit niet af aan de omstandigheid dat, hetgeen [appellant] niet betwist, geen concrete pogingen in het werk zijn gesteld om een andere standplaats te vinden. Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat door het handhavend optreden tegen het plaatsen van de toercaravan inbreuk wordt gemaakt op het recht van [appellant] op respect voor zijn familie- en gezinsleven en zijn woning en sprake is van een ongerechtvaardigde inbreuk op artikel 8 van het EVRM of strijd met artikel 16 van het Europees Sociaal Handvest. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 20 november 2013 in zaak nr. 201302018/1/A1 en 15 december 2010 in zaak nr. zaak nr. 201005480/1/H3) rust, anders dan [appellant] betoogt, op het college niet een positieve verplichting om zorg te dragen voor huisvesting op de door [appellant] gewenste wijze.
Uit het voorgaande volgt dat het door [appellant] aangevoerde geen grond biedt voor het oordeel dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college van handhavend optreden af had moeten zien.
Het betoog faalt.
5. [appellant] heeft voor het overige volstaan met een verwijzing naar hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd. Hij heeft niet betoogd, dat en waarom de desbetreffende overwegingen van de voorzieningenrechter onjuist, dan wel onvolledig zijn. Het aangevoerde kan daarom evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Het college heeft bij besluit van 29 september 2014 het besluit van 23 juli 2014 tot verlenging van de begunstigingstermijn tot en met één week na de datum van de uitspraak van de Afdeling op het hoger beroep ingetrokken. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
8. Het college heeft aan de intrekking van het besluit van 23 juli 2014 ten grondslag gelegd dat door het voortduren van de overtreding de openbare orde en veiligheid in het gedrang komen en heeft ter onderbouwing van dit standpunt een verklaring van verklaring van brigadier F. Rongen van politie Oost-Brabant van 19 september 2014 en een verklaring van het Hoofd Klantencontacten Land van Cuijk en Noord-Limburg van woningcorporatie Mooiland van 29 september 2014 overgelegd.
9. [appellant] betoogt dat het besluit van 29 september 2014 onvoldoende is gemotiveerd en de openbare orde niet in het geding is.
9.1. Het college heeft oorspronkelijk bij besluit van 23 juli 2014 besloten tot verlenging van de begunstigingstermijn tot en met één week na de uitspraak van de Afdeling op het hoger beroep. Het college heeft onvoldoende gemotiveerd waarom het vervolgens bij besluit van 29 september 2014 tot de intrekking van dit besluit is overgegaan. De inhoud van de in dit kader door het college overgelegde verklaringen is onvoldoende concreet en onderbouwt niet dat de situatie met betrekking tot de openbare orde en veiligheid na het besluit van 23 juli 2014 zodanig is gewijzigd dat de intrekking van het besluit van 23 juli 2014 gerechtvaardigd was.
Het betoog slaagt.
10. Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 29 september 2014 is gegrond. Dit besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. Dat betekent dat het besluit van 23 juli 2014 herleeft.
11. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
12. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 29 september 2014, kenmerk Z-14-12837, gegrond;
III. vernietigt het besluit van 29 september 2014, kenmerk Z-14-12837;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 730,50 (zegge: zevenhonderddertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
V. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van den Berg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2014
580.