ECLI:NL:RVS:2014:4121

Raad van State

Datum uitspraak
19 november 2014
Publicatiedatum
19 november 2014
Zaaknummer
201307893/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Buitengebied voormalige gemeente Niedorp en de rechtsgeldigheid van de vastgestelde bestemmingen

In deze uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State wordt het bestemmingsplan "Buitengebied voormalige gemeente Niedorp" behandeld. Het bestemmingsplan werd op 27 juni 2013 vastgesteld door de raad van de gemeente Hollands Kroon, waarbij werd besloten geen exploitatieplan vast te stellen. Tegen dit besluit hebben meerdere appellanten, waaronder bewoners en de vereniging LTO Noord, beroep ingesteld. De Afdeling heeft de zaak op 23 mei 2014 ter zitting behandeld.

De Afdeling oordeelt dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan beleidsvrijheid heeft om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die noodzakelijk zijn voor een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. De appellanten hebben verschillende beroepsgronden ingediend, waaronder de toekenning van specifieke bestemmingen aan percelen en de vraag of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde bestemmingen in overeenstemming zijn met de wet.

De Afdeling heeft geoordeeld dat het beroep van enkele appellanten niet-ontvankelijk is, terwijl andere beroepen gegrond zijn verklaard. De besluiten van de raad van 27 juni 2013 en 1 oktober 2013 zijn vernietigd voor zover deze betrekking hebben op de bestemmingen die niet in overeenstemming zijn met de wet. De raad is opgedragen om binnen twintig weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. De proceskosten zijn voor de raad van de gemeente Hollands Kroon, die ook het griffierecht moet vergoeden aan de appellanten.

Uitspraak

201307893/1/R1.
Datum uitspraak: 19 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Nieuwe Niedorp, gemeente Hollands Kroon,
2. [appellant sub 2], wonend te Nieuwe Niedorp, gemeente Hollands Kroon,
3. [appellant sub 3], wonend te 't Veld, gemeente Hollands Kroon,
4. [appellant sub 4], wonend te Nieuwe Niedorp, gemeente Hollands Kroon,
5. [appellant sub 5], wonend te 't Veld, gemeente Hollands Kroon,
6. [appellant sub 6A] en [appellante sub 6B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 6]), wonend onderscheidenlijk gevestigd te Haringhuizen, gemeente Hollands Kroon,
7. de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord (hierna: LTO Noord), gevestigd te Haarlem,
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
9. [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B], wonend te Barsingerhorn, gemeente Hollands Kroon,
10. [appellant sub 10], wonend te Barsingerhorn, gemeente Hollands Kroon,
11. [appellant sub 11A], [appellant sub 11B], [appellant sub 11C] en [appellant sub 11D] en anderen, wonend te Haringhuizen, gemeente Hollands Kroon (hierna: [appellant sub 11] en anderen),
12. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Nan Cuna B.V., gevestigd te Schagen,
13. [appellante sub 13], gevestigd te Oude Niedorp, gemeente Hollands Kroon,
en
de raad van de gemeente Hollands Kroon,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied voormalige gemeente Niedorp" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [belanghebbende], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], LTO Noord, [appellant sub 8], [appellanten sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11] en anderen, Nan Cuna en [appellante sub 13] beroep ingesteld.
Bij besluit van 1 oktober 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied voormalige gemeente Niedorp" opnieuw gewijzigd vastgesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
LTO Noord, [appellant sub 11C en [appellant sub 11D (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 11C]), [appellante sub 13], [appellanten sub 9] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2014, waar een aantal appellanten in persoon is verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. De raad heeft zich doen vertegenwoordigen. Voorts zijn enkele belanghebbenden als partij gehoord.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan heeft betrekking op het buitengebied van de voormalige gemeente Niedorp.
3. Bij besluit van 1 oktober 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied voormalige gemeente Niedorp" opnieuw gewijzigd vastgesteld. Dit besluit is, behoudens voor zover hierna aangegeven, wat betreft de bestreden delen identiek aan het besluit van 27 juni 2013.
Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) hebben de beroepen van rechtswege mede betrekking op het besluit van 1 oktober 2013, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Het beroep van [appellant sub 1]
4. [appellant sub 1] betoogt dat aan het perceel [locatie 1] te Nieuwe Niedorp in aanvulling op de bestemming "Wonen" ten onrechte de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" is toegekend, omdat in het vorige bestemmingsplan de bestemming "Wonen" was toegekend.
4.1. Ingevolge artikel 1, lid 1.84, van de planregels is een plattelandswoning een voormalige agrarische bedrijfswoning die (tevens) door derden mag worden bewoond en die niet wordt beschermd tegen de milieugevolgen van het bijbehorende agrarische bedrijf.
Ingevolge artikel 17, lid 17.1, onder a en e, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen […] en tevens voor een plattelandswoning, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning";
4.2. De raad heeft in het bij besluit van 1 oktober 2013 vastgestelde plan voor het perceel [locatie 1] de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" niet opgenomen. Gelet hierop is de raad geheel tegemoetgekomen aan het beroep en heeft [appellant sub 1] tegen dat besluit geen beroep van rechtswege. [appellant sub 1] heeft geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" in het bij het besluit van 27 juni 2013 vastgestelde plan, omdat het plan van 1 oktober 2013 daarvoor in de plaats treedt.
4.3. Het beroep is niet-ontvankelijk.
Het beroep van [appellant sub 2]
5. [appellant sub 2] betoogt dat de stacaravan op het perceel [locatie 2] te Nieuwe Niedorp ten onrechte niet als zodanig is bestemd.
5.1. De besluiten van 27 juni 2013 en 1 oktober 2013 zijn op dit punt identiek.
De raad stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat de stacaravan ten onrechte niet als zodanig is bestemd.
Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in de bestreden besluiten heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat de bestreden besluiten wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid zijn voorbereid.
5.2. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de bestreden besluiten, voor zover wat betreft het perceel [locatie 2] op het plandeel met de bestemming "Sport" een stacaravan niet als zodanig is bestemd, zijn genomen in strijd met artikel 3.2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat de bestreden besluiten in zoverre dienen te worden vernietigd. De raad dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
Het beroep van [appellant sub 3]
6. [appellant sub 3] betoogt dat het agrarisch bouwvlak op zijn perceel [locatie 3] te ‘t Veld en de aanduiding "intensieve veehouderij" ten onrechte zijn verkleind ten opzichte van het vorige bestemmingsplan.
Voorts betoogt [appellant sub 3] dat de raad bij het besluit van 1 oktober 2013 weliswaar het bouwvlak heeft vastgesteld op de omvang van het bouwvlak opgenomen in het vóór het bestreden besluit van 27 juni 2013 geldende bestemmingsplan, maar dat anders dan in dat bestemmingsplan de aanduiding "intensieve veehouderij" niet voor het hele bouwvlak geldt.
6.1. De raad heeft in het bij besluit van 1 oktober 2013 vastgestelde plan voor het perceel [locatie 3] een bouwvlak vastgesteld waarbij voor de omvang is aangesloten bij het bouwvlak dat gold op grond van het vóór het bij besluit van 27 juni 2013 vastgestelde plan. Gelet hierop is de raad op dit punt tegemoetgekomen aan het beroep.
De raad erkent dat de aanduiding "intensieve veehouderij" anders dan in het voor het bestreden besluit van 27 juni 2013 geldende bestemmingsplan ten onrechte niet op het hele bouwvlak rust en dat de aanduiding op een te kleine oppervlakte op de verbeelding betrekking heeft.
Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in de bestreden besluiten heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit van 1 oktober 2013 in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
6.2. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 27 juni 2013 en het besluit van 1 oktober 2013 voor zover de aanduiding "intensieve veehouderij" geen betrekking heeft op het gehele bouwvlak voor het perceel [locatie 3] is genomen in strijd met artikel 3.2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat deze besluiten in zoverre dienen te worden vernietigd. De raad dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
Het beroep van [appellant sub 4]
7. Het beroep, voor zover gericht tegen de omvang van het bouwvlak voor het perceel [locatie 4], steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij tegen het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
Deze omstandigheid doet zich niet voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door [appellant sub 4] gestelde omstandigheid dat hij gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van inspraak op het voorontwerp bestemmingsplan. Het bieden van inspraak en hetgeen plaatsvindt voorafgaand aan de bestemmingsplanprocedure maakt geen deel uit van de in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
8. [appellant sub 4] betoogt voorts dat de in artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder m, van de planregels vermelde oppervlakte voor opslagsilo’s buiten het bouwvlak te klein is.
8.1. De raad stelt in het verweerschrift dat de buiten het bouwvlak gelegen opslagsilo’s een oppervlakte hebben van ongeveer 1050 m2 terwijl maximaal een oppervlakte van 1250 m2 buiten het bouwvlak mag liggen.
8.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder m, van de planregels kan het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2, sub i, onder 3 en 4, voor het bouwen van sleufsilo’s, mestsilo’s en mestopslagplaatsen buiten een bouwvlak, met dien verstande dat:
- de bouwhoogte van de sleufsilo’s niet meer dan 3 m en de oppervlakte niet meer dan 500 m² mag bedragen;
- de oppervlakte van de mestsilo’s en mestopslagplaatsen niet meer dan 750 m² mag bedragen.
8.3. In hetgeen [appellant sub 4] aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder m, van de planregels vermelde oppervlaktes voor sleufsilo’s en mestsilo’s buiten het bouwvlak toereikend zijn. Het betoog faalt.
9. Het beroep, voor zover ontvankelijk, is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 5]
10. [appellant sub 5] betoogt dat in het plan er geen rekening mee is gehouden dat op het perceel [locatie 5] te ’t Veld niet alleen een vervoersbedrijf wordt geëxploiteerd maar dat er ook agrarische activiteiten plaatsvinden.
10.1. De raad stelt dat op het perceel alleen een vervoersbedrijf aanwezig is. Volgens de raad wordt op het perceel geen agrarisch bedrijf geëxploiteerd en staat bij de Kamer van Koophandel een agrarisch bedrijf op het perceel [locatie 5] niet ingeschreven.
10.2. In het plan is aan het perceel [locatie 5] te ’t Veld de bestemming "Bedrijf" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" bestemde gronden bestemd voor bedrijven die zijn genoemd in de categorieën 1 en 2 van de bij deze regels als bijlage opgenomen Staat van Bedrijven.
Op het perceel rust geen aanduiding voor een bedrijf als genoemd in lid 4.1, onder b tot en met r, van de planregels.
10.3. Nu [appellant sub 5] zijn stelling dat op het perceel [locatie 5] agrarische activiteiten plaatsvinden, niet heeft onderbouwd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen volstaan met het toekennen van de bestemming "Bedrijf". Het betoog faalt.
10.4. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 8]
11. [appellant sub 8] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid op het perceel [locatie 6] te Haringhuizen in totaal zeven woningen te realiseren. Hij betoogt dat in het vorige bestemmingsplan "Haringhuizen" een wijzigingsbevoegdheid was opgenomen om de bouw van twee woningen op het perceel [locatie 7] en de bouw van drie woningen op het perceel [locatie 6] mogelijk te maken. Voorts heeft hij gewezen op zijn zogeheten principeverzoek van 17 november 2011 om in het kader van de Uitvoeringsregeling Ruimte voor Ruimte, vastgesteld op 31 mei 2011 door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, de bestaande opstallen op de percelen [locatie 7] en [locatie 6] te verwijderen en in plaats daarvan zeven nieuwe woningen op het perceel [locatie 6] te bouwen (hierna: principeverzoek).
11.1. De raad stelt dat het principeverzoek niet een dusdanig concreet project was dat hij daarmee rekening had moeten houden. Verder heeft de raad erop gewezen dat hij vanwege een overcapaciteit aan bouwplannen in de gemeente een terughoudend beleid voert ten aanzien van nieuwe mogelijkheden voor woningbouw. Wat betreft het beoogde initiatief van [appellant sub 8] in het kader van de Uitvoeringsregeling Ruimte voor Ruimte stelt de raad dat nog aangetoond diende te worden dat geen sprake was van storende bebouwing en dat nog een exploitatieopzet was vereist.
11.2. Op het perceel [locatie 6] rust de bestemming "Agrarisch met waarden". In het voorheen geldende bestemmingsplan "Haringhuizen", vastgesteld op 27 juni 2002, was de bestemming van het perceel "Agrarische doeleinden". Het bouwvlak in het bestreden plan komt overeen met het bebouwingsvlak in het bestemmingsplan "Haringhuizen. In het bestemmingsplan "Haringhuizen" was een wijzigingsbevoegdheid opgenomen op grond waarvan de ligging van het bebouwingsvlak van het perceel [locatie 6] kon worden gewijzigd ten behoeve van de bouw van maximaal 5 woningen.
11.3. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.
In het stelsel van de Wro is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.
In de Uitvoeringsregeling Ruimte voor Ruimte zijn de storendheid van de te verwijderen gebouwen en de exploitatieopzet belangrijke aspecten bij de toepassing van de regeling. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het principeverzoek in zoverre onvoldoende was onderbouwd. Gelet hierop en in aanmerking genomen het terughoudende beleid van de raad ten aanzien van nieuwe mogelijkheden voor woningbouw heeft de raad in redelijkheid ervan kunnen afzien om de wijzigingsbevoegdheid uit het bestemmingsplan "Haringhuizen" over te nemen in dit plan. Het betoog faalt.
11.4. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 10]
12. Ter zitting heeft de raad het beroep op het ontbreken van procesbelang ingetrokken.
13. [appellant sub 10] betoogt dat aan het bij zijn woning op het perceel [locatie 8] te Barsingerhorn behorende bijgebouw een zelfstandige woonfunctie had moeten worden toegekend, omdat het gebruik van het bijgebouw voor permanente bewoning valt onder het overgangsrecht van het op 18 oktober 2001 vastgestelde bestemmingsplan "Barsingerhorn", dat op 16 april 2002 is goedgekeurd. Indien een zelfstandige woonfunctie als zodanig niet mogelijk was, had de raad volgens [appellant sub 10] een persoonsgebonden overgangsregeling voor permanente bewoning moeten opnemen.
13.1. De raad stelt dat het gebruik van het bijgebouw voor permanente bewoning niet onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Barsingerhorn" valt, omdat de bij besluit van 23 april 1991 verleende vrijstelling en bouwvergunning zijn verleend ten behoeve van gebruik als mantelzorgwoning. De woning is als zodanig gebruikt van 1991 tot 2003. Omdat het gebruik van de woning als zelfstandige woning niet bestond ten tijde van het verkrijgen van rechtskracht van het bestemmingsplan "Barsingerhorn" valt dat gebruik niet onder het overgangsrecht van dat plan. De raad stelt zich voorts op het standpunt dat het mogelijk maken van het gebruik van het bijgebouw als zelfstandige woning in strijd is met het uitgangspunt een toename van het aantal woningen in het buitengebied tegen te gaan.
13.2. Ingevolge artikel 20, tweede lid, onder b, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Barsingerhorn" gold ten aanzien van in het plan begrepen gebouwen dat indien en voor zover zij reeds tot stand waren gekomen dan wel nog tot stand konden komen op het tijdstip dat het bestemmingsplan rechtskracht verkreeg en indien op dit tijdstip het gebruik afwijkt van de in het plan gegeven bestemming, zij slechts mogen worden gebruikt voor de doeleinden, waartoe zij op dat moment dienden, behoudens wijzigingen in het gebruik, welke niet leiden tot een grotere afwijking van het bestemmingsplan.
13.3. Uit de verleende vrijstelling en bouwvergunning blijkt dat deze tijdelijk voor 5 jaar zijn verleend. Uit de vrijstelling en bouwvergunning blijkt echter niet dat deze betrekking hebben op een mantelzorgwoning. Niet betwist is dat de moeder van [appellant sub 10] van 26 augustus 1991 tot en met 16 april 2003 stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie en dat deze inschrijving betrekking had op bewoning van het bijgebouw. Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het gebruik van het bijgebouw als woning niet viel onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Barsingerhorn" op het moment dat dit rechtskracht verkreeg.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of het gebruik ononderbroken is voortgezet. Volgens [appellant sub 10] heeft van medio augustus 2003 tot de vaststelling van het plan een aantal personen verbleven in het bijgebouw, waarbij het gestelde verblijf van deze personen wordt ondersteund door inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie dan wel verklaringen.
De Afdeling stelt vast dat volgens deze gegevens in de periode van september 2007 tot november 2009 alleen sprake is geweest van het verblijf van [persoon] in het bijgebouw van juni tot en met augustus 2008 en van juni tot en met augustus 2009. Dit wordt ondersteund door een verklaring van [persoon] die stelt dat zij in deze periodes aanwezig is geweest in het bijgebouw. Naar het oordeel van de Afdeling is met deze verklaring niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van het gebruik van het bijgebouw voor het voeren van een zelfstandige huishouding als bedoeld in artikel 1, onder m, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Barsingerhorn". Ook overigens heeft [appellant sub 10] niet aannemelijk gemaakt dat het bijgebouw in de periode van september 2007 tot en met november 2009 als zelfstandige woning is gebuikt. De stelling van [appellant sub 10] - ter verklaring van de onderbrekingen in het verblijf in het bijgebouw - dat niet van alle personen die daar hebben verbleven een verklaring kon worden verkregen, biedt geen aanknopingspunt om het gebruik voor zelfstandige bewoning aan te nemen.
Gezien het vorenstaande was het gebruik van het bijgebouw als woning aanvankelijk onder de beschermende werking van het overgangsrecht toegestaan, maar kon door de onderbreking in de periode van september 2007 tot november 2009 ten tijde van het vaststellen van het bestreden besluit niet langer een beroep op het overgangsrecht als opgenomen in artikel 20, tweede lid, onder b, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Barsingerhorn" worden gedaan. Het betoog faalt.
13.4. De Afdeling ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het vanwege de ligging van het bijgebouw in het buitengebied ruimtelijk niet aanvaardbaar is om het gebruik van het bijgebouw als woning mogelijk te maken. Ook heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat om het gebruik van het bijgebouw als woning onder het persoonsgebonden overgangsrecht te brengen. Het betoog faalt.
13.5. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van Nan Cuna
14. Ter zitting heeft Nan Cuna de beroepsgrond over schade ingetrokken.
15. Nan Cuna betoogt dat de besluitvorming gebrekkig is verlopen. Daarbij heeft zij erop gewezen dat de relevante stukken slechts kort voor de vergadering aan de raad ter beschikking zijn gesteld en dat het plan overhaast tot stand is gekomen.
15.1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wro is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing met dien verstande dat in dat artikellid enkele aanvullende voorschriften worden gegeven.
15.2. In hetgeen Nan Cuna aanvoert, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de in de Wro en Awb vervatte procedure niet of gebrekkig is gevolgd. Het betoog faalt.
16. Nan Cuna betoogt dat het plan het ten onrechte niet mogelijk maakt dat op het perceel Kreil 6 te Barsingerhorn in samenhang met de activiteit "paardenhouderij" de activiteiten worden verricht die zijn genoemd in de categorieën 1 en 2 van de bij de planregels als bijlage 2 opgenomen Staat van Bedrijven.
16.1. Aan het perceel Kreil 6 zijn de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "paardenhouderij" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a en onder e, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven die zijn genoemd in categorieën 1 en 2 van de bij deze regels als bijlage 2 opgenomen staat van bedrijven en uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "paardenhouderij" bestemd voor een paardenhouderij met de daarbij behorende coachings- en begeleidingsactiviteiten.
16.2. De raad betoogt dat artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a en onder e, zich er niet tegen verzet dat activiteiten uit de categorieën 1 en 2 worden verricht in samenhang met de bij "paardenhouderij" behorende activiteiten. Naar het oordeel van de Afdeling is deze uitleg van de planregels juist. Het betoog mist feitelijke grondslag.
17. Nan Cuna betoogt dat de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "paardenhouderij" niet dezelfde mogelijkheden heeft als de bestemming "Agrarisch met waarden" wat betreft de mogelijkheden voor schuilstallen, een plattelandswoning, standplaatsen voor kampeermiddelen, een mantelzorgwoning, horeca, een atelier en recreatieappartementen.
17.1. De raad stelt dat in het buitengebied onderscheid kan worden gemaakt tussen de bestemmingen "Agrarisch met waarden" en "Bedrijf".
17.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.4, onder a, van de planregels kan voor de bestemming "Agrarisch met waarden" bij omgevingsvergunning worden toegestaan dat schuilstallen buiten het bouwvlak worden gebouwd.
Lid 3.6 voorziet er in dat bij omgevingsvergunning wordt toegestaan dat:
- een bestaande bedrijfswoning als plattelandswoning wordt gebruikt;
- gronden worden gebruikt ten behoeve van standplaatsen voor kampeermiddelen.
- een tijdelijke mantelzorgwoning wordt gerealiseerd;
- ten hoogste twee recreatieappartementen worden gerealiseerd;
- gronden en bebouwing worden gebruikt voor horeca in de vorm van een theeschenkerij of een vergelijkbare vorm van lichte horeca;
- bebouwing wordt gebruikt ten behoeve van een atelier.
De hiervoor vermelde mogelijkheden binnen de bestemming "Agrarisch met waarden" zijn niet van toepassing binnen de bestemming "Bedrijf", behoudens de realisatie van een tijdelijke mantelzorgwoning waarvoor in artikel 4, lid 4.6, onder b en c, een regeling is getroffen.
17.3. Nan Cuna heeft ter zitting desgevraagd medegedeeld dat het beroep er niet toe strekt dat voor het perceel Kreil 6 de bestemming "Agrarisch met waarden" had moeten worden toegekend.
In de plantoelichting zijn voor zover van belang de volgende uitgangspunten uit de in 2004 vastgestelde Structuurvisie Niedorp 2015 in aanmerking genomen:
- handhaven van agrarische hoofdfuncties;
- beperken vestiging niet-agrarische functies;
- medewerking verlenen aan de ontwikkeling van agrarische nevenactiviteiten.
Het door de raad gemaakte onderscheid tussen agrarische en niet-agrarische functies vindt zijn grondslag in deze uitgangspunten. In hetgeen Nan Cuna aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad wat betreft de door Nan Cuna genoemde aspecten in redelijkheid niet de mogelijkheden binnen de bestemming "Bedrijf" heeft kunnen beperken ten opzichte van de bestemming "Agrarisch met waarden". Het betoog faalt.
17.4. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 11] en anderen voor zover het alleen [appellant sub 11C] en [appellante sub 11B] betreft
18. [appellant sub 11C] en [appellante sub 11B] betogen dat aan hun agrarische percelen ten onrechte tevens de dubbelbestemming "Waarde - Beschermd dorpsgezicht" is toegekend. Volgens hen is er vanwege de wijzigingen die hebben plaatsgevonden geen aanleiding meer voor bescherming van het karakteristieke verkavelingspatroon.
18.1. De raad stelt dat hij de aanwijzing van beschermde dorpsgezichten door het provinciaal bestuur terecht heeft overgenomen
18.2. Ingevolge artikel 29, lid 29.1, van de planregels zijn de voor ‘Waarde - Beschermd dorpsgezicht’ aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en herstel van de karakteristieke, met historische ontwikkeling samenhangende structuur en de ruimtelijke kwaliteit van de gronden zoals beschreven in het aanwijzingsbesluit, zoals opgenomen in bijlage 3 bij de regels van dit bestemmingsplan.
18.3. De percelen van [appellant sub 11C] en [appellante sub 11B] behoren tot het gebied dat op grond van de Monumentenverordening Noord-Holland 2010 is aangewezen als beschermd dorpsgezicht.
18.4. In hetgeen [appellant sub 11C] en [appellante sub 11B] aanvoeren, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de afweging van de belangen in redelijkheid meer gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan aan de belangen bij het agrarisch grondgebruik dan aan het belang van het behoud van het beschermd dorpsgezicht.
Het beroep van [appellante sub 13]
19. [appellante sub 13] betoogt dat de raad ten onrechte geen medewerking heeft verleend aan haar verzoek het bouwvlak op haar perceel [locatie 9] te Oude Niedorp aan de zijkant uit te breiden waarbij als compensatie het bouwvlak aan de voor- en achterzijde kan worden ingekort.
19.1. De raad stelt zich op het standpunt dat mede in aanmerking genomen de publicatie Bedrijven en Milieuzonering van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-publicatie) niet voldaan wordt aan de richtafstand van 50 m uit de VNG-publicatie indien het bouwvlak wordt gewijzigd zoals door [appellante sub 13] gewenst. Voor zover [appellante sub 13] heeft gesteld dat in die woning een firmant van het bedrijf woont, betoogt de raad dat de woning in planologisch opzicht geen bedrijfswoning is en dat het plan uitgaat van één bedrijfswoning per bedrijf binnen de bestemming "Agrarisch met waarden".
20. Nu [appellante sub 13] inhoudelijk niet is ingegaan op de onderbouwing van het standpunt van de raad ziet de Afdeling geen aanleiding om ervan uit te gaan, dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat bij de door [appellante sub 13] beoogde wijziging van het bouwvlak niet wordt voldaan aan de richtafstand van 50 m van het bedrijf van [appellant sub 13] tot de nabijgelegen als zodanig bestemde woning. Het betoog faalt.
De beroepen van LTO Noord en [appellant sub 6] en de beroepen van [appellant sub 11] en anderen en [appellante sub 13] voor het overige
21. LTO Noord betoogt dat ten onrechte aan delen van het plangebied de bestemming "Waarde - Archeologie 2", "Waarde - Archeologie 3" of "Waarde - Archeologie 4" is toegekend zonder dat er rekening mee is gehouden dat de gronden van grote delen van het plangebied, namelijk het gebied Schagerkogge, door herverkaveling en landinrichting vanaf 2000 zijn verstoord tot een diepte van ongeveer 1 m.
Voorts is volgens LTO Noord ten onrechte slechts aan beperkte delen van het plangebied de bestemming "Waarde - Vergraven Archeologie 1", "Waarde - Vergraven Archeologie 2", "Waarde - Vergraven Archeologie 3" of "Waarde - Vergraven Archeologie 4" toegekend. Volgens LTO Noord komt het gehele gebied Schagerkogge in aanmerking voor een van deze bestemmingen en niet alleen de nu aangeduide gebieden.
[appellant sub 11] en anderen betogen dat aan hun agrarische percelen ten onrechte de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3" of "Waarde - Archeologie 4" is toegekend. In dit verband hebben zij erop gewezen, dat in de deelgebieden Niedorperkogge en Schagerkogge waarin hun agrarische percelen zijn gelegen, een herverkaveling en landinrichtingsproject is uitgevoerd. Daarbij zijn sloten verbreed, verdiept, gedicht of verplaatst. Verder is er grond aangevoerd, zijn de percelen vlak geschoven en gedraineerd. Voorts is er gediepploegd. Gezien al deze activiteiten zijn [appellant sub 11] en anderen van mening, dat de bodem tot een diepte van 1 m is geroerd en dat er geen archeologische waarden tot deze diepte zullen worden aangetroffen.
[appellant sub 6] betoogt dat de raad ten onrechte de bestemmingen "Waarde - Archeologie 1" en "Waarde - Archeologie 2" heeft toegekend aan zijn gronden. Zijns inziens is er onvoldoende reden om ervan uit te gaan dat zich ter plaatse archeologische waarden in de grond bevinden. In dit verband heeft hij ook gewezen op de bewerkingen van de bodem in het kader van de ruilverkaveling in het gebied Schagerkogge.
[appellante sub 13] betoogt voorts dat aan haar percelen ten onrechte de bestemming "Waarde - Archeologie 2" of "Waarde - Archeologie 4" is toegekend, omdat de percelen in het kader van de ruilverkaveling zijn gediepploegd, waardoor eventuele archeologische waarden zodanig zijn verstoord dat een archeologische medebestemming niet is gerechtvaardigd.
21.1. De raad heeft zich voor de beoordeling van het aspect archeologie mede gebaseerd op het archeologisch kader dat de Stichting Cultureel Erfgoed Noord-Holland voor de voormalige gemeente Niedorp heeft opgesteld. Dit is opgenomen in het rapport "Archeologisch kader voor het bestemmingsplan Landelijk Gebied, gemeente Niedorp", augustus 2009, projectnummer 50903 (hierna: rapport Archeologisch Kader Niedorp). In het kader van dit rapport zijn de aanwezige en vermoede archeologische waarden geïnventariseerd. De raad stelt dat er rekening mee is gehouden dat in de voormalige gemeente Niedorp een grootschalige ruilverkaveling heeft plaatsgevonden, waarbij ook de grond is vergraven. Daarbij heeft de raad zich mede gebaseerd op kaarten en informatie van de Universiteit Wageningen en overleg met de Cultuurcompagnie Noord-Holland. Voor het gebied waar vergravingen hebben plaatsgevonden, geldt een soepeler regime, waarbij er pas vanaf grondroerende activiteiten met een diepte van 60 cm noodzaak is voor het verrichten van archeologisch onderzoek. In het bestemmingsplan is de regeling hierop aangepast, aldus de raad.
21.2. Ingevolge artikel 21, lid 21.1, van de planregels zijn de voor "Waarde - Archeologie 1" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het herstel en behoud van archeologische waarden.
Ingevolge lid 21.3, onder a, is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren:
- het ontgronden, afgraven, egaliseren, mengen, diepploegen en ontginnen van gronden;
- het graven van watergangen;
- het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en drainage en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
- het verlagen van het waterpeil.
Ingevolge het bepaalde onder b wordt een omgevingsvergunning als bedoeld onder a slechts verleend indien:
1. op basis van documentatie of archeologisch onderzoek is aangetoond dat geen archeologische waarden aanwezig zijn;
2. op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat de archeologische waarden door de werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden niet onevenredig worden geschaad;
3. de volgende voorwaarden in acht worden genomen, wanneer op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat de archeologische waarden door de werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden kunnen worden verstoord:
a. een verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor
archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden; of
b. een verplichting tot het doen van opgravingen; of
c. een verplichting de uitvoering van de werken, geen bouwwerken zijnde,
of werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein
van de archeologische monumenten zorg.
Indien het bevoegd gezag voornemens is om aan de omgevingsvergunning voorwaarden te verbinden als bedoeld in sub b, onder 3, wordt een ter zake kundig bureau om advies gevraagd. Bij een negatief advies wordt de vergunning niet verleend.
Ingevolge het bepaalde onder d is het verbod als bedoeld onder a niet van toepassing op werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden die:
- reeds in uitvoering zijn ten tijde van het van kracht worden van het plan;
- het normale onderhoud betreffen. Onder normaal onderhoud van drainage wordt in ieder geval verstaan het vervangen van drainage in inmiddels gedraineerde percelen;
- mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning;
- op archeologisch onderzoek gericht zijn;
- die plaatsvinden op gronden waarvoor door de aanvrager van de omgevingsvergunning aan de hand van documentatie of archeologisch onderzoek is aangetoond dat de archeologische waarden door uitvoering van eerdere werken of werkzaamheden niet langer aanwezig zijn;
- die niet dieper gaan dan 40 cm.
Ingevolge lid 23.4, onder a, kan het college van burgemeester en wethouders het plan wijzigen in die zin dat aan de gronden de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 1" wordt ontnomen, indien op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat ter plaatse geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn.
Ingevolge de artikelen 22, 23 en 24 van de planregels gelden voor de bestemmingen "Waarde - Archeologie 2", "Waarde - Archeologie 3" en "Waarde - Archeologie 4" nagenoeg dezelfde regels, met dien verstande dat een oppervlakte van onderscheidenlijk 50 m2, 500 m2 en 2500 m2 is uitgezonderd van het verbod in lid 3, onder a, van de desbetreffende planregel.
Ingevolge de artikelen 25, 26, 27 en 28 gelden voor de bestemmingen "Waarde - Vergraven archeologie 1", "Waarde - Vergraven archeologie 2", Waarde - Vergraven archeologie 3" en "Waarde - Vergraven archeologie 4" nagenoeg dezelfde regels als voor de bestemmingen "Waarde - Archeologie 1, 2, 3 of 4", met dien verstande dat tot een diepte van 60 cm geen beperkingen gelden.
21.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 9 december 2009 in zaak nr. 200801932/1), rust op het gemeentebestuur de plicht zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in het gebied alvorens bij het plan bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwvoorschriften voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het voldoen aan die verplichting klemt temeer nu de Monumentenwet 1988 de mogelijkheid biedt om de kosten voor het archeologische (voor)onderzoek voor rekening te laten komen van de grondeigenaren of -gebruikers. De wetgever is er immers vanuit gegaan dat die financiële lasten zo veel mogelijk voorzienbaar en vermijdbaar zijn.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2010, inzake nr. 200809200/1/R1, kan onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 23 november 2011 in zaak nr. 201010190/1/R3, is voor het opnemen van een beschermingsregeling niet vereist dat de aanwezigheid van de archeologische sporen ter plaatse vaststaat, maar wel dat aannemelijk is dat dergelijke sporen in het gebied voorkomen.
21.4. Het rapport Archeologisch Kader Niedorp is tot stand gekomen op basis van raadpleging van het Archeologisch Informatiesysteem ARCHIS van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed waaronder de Archeologische Monumentenkaart, een overzicht van lopend en uitgevoerd onderzoek, de geo(morfo)logische kaart, de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden en de topografische Bonnekaart uit 1990. Daarnaast is ook een aantal oude kaarten vanaf de zeventiende eeuw geraadpleegd. Voorts heeft de raad rekening gehouden met de ruilverkaveling en vergravingen in het plangebied.
LTO Noord en [appellant sub 11] en anderen hebben ter onderbouwing van hun beroep een rapport, gedateerd 7 mei 2014 en opgesteld door adviespraktijk A=M, ingediend. Hierin is gesteld dat op drie van de vier locaties in het plangebied waar eerder een archeologisch onderzoek is gedaan, is gebleken dat de bodem was verstoord en dat de verwachte bodemsoort niet werd aangetroffen.
21.5. Het standpunt in het rapport van adviespraktijk A=M over vier onderzoeken op locaties in het plangebied acht de Afdeling niet doorslaggevend voor een oordeel over het gehele plangebied te minder nu voor het opnemen van een archeologisch beschermingsregime niet vereist is dat archeologische sporen feitelijk voorkomen. Met betrekking tot de eerder uitgevoerde ruilverkaveling erkent de raad in het verweerschrift dat daardoor de bodem van delen van percelen kan zijn verstoord, maar volgens de raad hebben de activiteiten niet altijd tot het gevolg gehad dat de bodem van gehele percelen verstoord is geraakt. De raad stelt dat uit het rapport Archeologisch Kader Niedorp volgt dat ook in gebieden waarin ruilverkaveling heeft plaatsgevonden nog steeds sprake kan zijn van de aanwezigheid van waardevolle archeologische resten. In hetgeen LTO Noord, [appellant sub 11] en anderen, [appellant sub 6] en [appellante sub 13] aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het rapport Archeologisch Kader Niedorp niet op deugdelijk onderzoek berust.
Met betrekking tot de door LTO Noord, [appellant sub 11] en anderen, [appellant sub 6] en [appellante sub 13] aan de orde gestelde beperkingen binnen de bestemmingen "Waarde - Archeologie" en "Waarde - Vergraven archeologie" overweegt de Afdeling het volgende. In de artikelen 21 tot en met 28 van de planregels is een vergunningstelsel opgenomen waarbij werkzaamheden zoals het ontgronden, afgraven, egaliseren, mengen, diepploegen, het graven van watergangen en het verlagen van het waterpeil zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning zijn verboden. Een omgevingsvergunning wordt slechts verleend indien - kort gezegd - rekening wordt gehouden met archeologische waarden.
De raad heeft als uitgangspunt genomen dat het normale gebruik van de agrarische gronden niet wordt beperkt en is ervan uitgegaan dat dit mogelijk is bij bewerking tot een diepte van 40 cm, in welk geval geen vergunning nodig is. LTO Noord en [appellant sub 11] en anderen, [appellant sub 6] en [appellante sub 13] hebben niet concreet onderbouwd dat het normale gebruik van hun agrarische gronden vereist dat de grond dieper dan 40 cm wordt bewerkt. Ook geldt geen beperking voor het normale onderhoud van de grond waaronder in ieder geval wordt verstaan het vervangen van de bestaande drainage.
Met betrekking tot het gestelde belastende karakter van een vergunningstelsel verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 29 september 2010 in zaak nr. 200809200/1 (www.raadvanstate.nl) waarin is overwogen dat aan de Monumentenwet 1988 het beginsel ten grondslag ligt dat de verstoorder van het bodemarchief dient bij te dragen aan de kosten voor het archeologische onderzoek ter bescherming van het bodemarchief, maar dat die kosten in een redelijke verhouding dienen te staan tot de met de beoogde investering gemoeide kosten. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen grond voor de verwachting dat de kosten die de aanvrager van een omgevingsvergunning in een voorkomend geval zal moeten maken voor het doen verrichten van archeologisch onderzoek niet in redelijke verhouding zullen staan tot de investering die is gemoeid met de activiteit waarvoor die vergunning nodig is. Daarnaast is van belang dat artikel 4.2, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een schadevergoedingsregeling bevat voor het geval dat in het belang van de archeologische monumentenzorg aan een vergunning als hier aan de orde voorschriften zijn verbonden en de aanvrager van die vergunning ten gevolge daarvan kosten maakt of schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet geheel voor zijn rekening behoren te komen.
In hetgeen LTO Noord, [appellant sub 11] en anderen, [appellant sub 6] en [appellante sub 13] aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de afweging van de belangen in redelijkheid meer gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan aan de belangen bij het agrarisch grondgebruik dan aan het belang van behoud van archeologische waarden. De betogen falen.
22. De beroepen van LTO Noord, [appellant sub 6], [appellant sub 11] en anderen en [appellante sub 13] zijn ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 9]
23. [appellant sub 11C] betoogt dat [appellanten sub 9] geen belanghebbende zijn bij het plan, voor zover het betreft de percelen [locatie 10] en [locatie 11] te Barsingerhorn.
23.1. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2, van bijlage 2 bij de Awb, kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. De wetgever heeft deze eis gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een persoon een voldoende objectief, actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
23.2. [appellanten sub 9] wonen op het perceel [locatie 12], dat de bestemming "Wonen" heeft. Het perceel is gelegen op een afstand van ongeveer 200 m van het agrarisch bedrijf op de percelen [locatie 10] en [locatie 11]. Het is aannemelijk dat [appellanten sub 9] gevolgen kunnen ondervinden van de bedrijfsvoering van het agrarisch bedrijf. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het belang van [appellanten sub 9] rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken. Derhalve dienen zij als belanghebbende te worden aangemerkt
24. Ter zitting hebben [appellanten sub 9] hun beroepsgrond dat in artikel 3, lid 3.8, onder b, van de planregels ten onrechte niet is voorzien in de beoordeling door een deskundige, ingetrokken.
25. [appellanten sub 9] betogen dat voor de bestemming "Wonen" op hun perceel [locatie 12] ten onrechte niet is uitgegaan van drie of meer wooneenheden. Daartoe voeren zij aan dat sprake is van een grote stolpboerderij, zodat het niet passend is dat de woonboerderij slechts kan worden gesplitst in twee wooneenheden.
25.1. De raad stelt zich op het standpunt dat geen aanleiding bestaat om af te wijken van zijn beleid dat een stolpboerderij kan worden gesplitst in maximaal twee wooneenheden. De omvang van een stolpboerderij acht de raad in dit verband niet doorslaggevend. Daarbij heeft hij erop gewezen dat meerdere grote stolpboerderijen in het buitengebied zijn gelegen.
25.2. Ingevolge artikel 17, lid 17.1, onder a, sub 1, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen.
Ingevolge lid 17.2, onder a, sub 1, geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen de regel dat het aantal woningen niet meer mag bedragen dan één dan wel het ter plaatse van de aanduiding "maximaal aantal wooneenheden" aangegeven getal.
Ingevolge lid 17.4, aanhef en onder a, kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 17.2, onder a, sub 1, met dien verstande dat in de stolp maximaal twee woningen mogen worden gerealiseerd.
25.3. Niet in geschil is dat de stolpboerderij op het perceel [locatie 12] groot is. De raad heeft echter in redelijkheid het uitgangspunt kunnen hanteren om aan de omvang van een stolpboerderij geen doorslaggevende betekenis toe te kennen. Nu uit hetgeen [appellanten sub 9] naar voren hebben gebracht niet is gebleken van bijzondere omstandigheden heeft de raad zich terecht op standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat om af te wijken van zijn beleid. Het betoog faalt.
26. [appellanten sub 9] betogen dat in het plan ten onrechte geen Ruimte voor Ruimte regeling is opgenomen, zodat het niet mogelijk is te bouwen in de plaats van vrijkomende agrarische bebouwing. Zij stellen zich op het standpunt dat de raad het mogelijk had moeten maken om de machineberging op hun perceel te slopen en in plaats daarvan een woning te bouwen.
26.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef, van de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (hierna: PRVS) kan een bestemmingplan voorzien in de mogelijkheid van nieuwe woningen ter compensatie van storende bebouwing of functies buiten bestaand bebouwd gebied als voorzien is in een Ruimte voor Ruimte regeling. In het eerste lid, aanhef en onder a, b en c wordt aangegeven waarin de regels in ieder geval in voorzien.
26.2. De raad betoogt dat in het plan niet is voorzien in een Ruimte voor Ruimte regeling. Indien aan de provinciale voorwaarden is voldaan, is de raad bereid in een afzonderlijke planologische procedure medewerking te verlenen.
26.3. De PRVS verplicht niet tot het opnemen van een Ruimte voor Ruimte regeling. In hetgeen [appellanten sub 9] aanvoeren, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het opnemen van een Ruimte voor Ruimte regeling in het plan. Het betoog faalt.
27. [appellanten sub 9] betogen dat nu hun perceel een omvang heeft van 8.000 m2 het aangewezen is functies zoals zorgboerderij, bed en breakfast, recreatie-appartementen en/of kleinschalig kamperen mogelijk te maken.
27.1. De raad stelt dat in het buitengebied alleen voor agrarische bedrijven dergelijke functies in algemene zin in het plan worden vastgelegd. In geval van de bestemming "Wonen" kan onder omstandigheden op grond van een afzonderlijke procedure maatwerk mogelijk zijn.
27.2. In hetgeen [appellanten sub 9] aanvoeren, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het mogelijk maken van de genoemde nevenfuncties binnen de bestemming "Wonen". Hierbij is in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat [appellanten sub 9] ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan een voldoende concreet voornemen voor een dergelijke nevenfunctie hebben. Het betoog faalt.
28. [appellanten sub 9] betogen dat voor het agrarisch bedrijf met bedrijfswoningen op de percelen [locatie 10] en [locatie 11] ten onrechte een bouwvlak is ingetekend van 1,5 ha, terwijl het uitgangspunt is dat agrarische bedrijven een bouwvlak hebben van 1 ha. Volgens hen doet de omvang van het bouwvlak ook afbreuk aan het beschermd dorpsgezicht van Barsingerhorn. Verder vrezen zij voor de verkeersveiligheid en voor verkeersoverlast.
28.1. De raad stelt dat het bouwvlak op de percelen [locatie 10] en [locatie 11] in 2007 op basis van een wijzigingsbevoegdheid op grond van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening mogelijk is gemaakt. De raad stelt zich op het standpunt, dat er uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening geen bezwaar is om het bouwvlak te handhaven.
28.2. Het agrarisch bedrijf op de percelen [locatie 10] en [locatie 11] is gelegen op de rand van het gebied dat als beschermd dorpsgezicht is aangewezen. Het bouwvlak sluit aan op de bestaande bebouwing. In hetgeen [appellanten sub 9] aanvoeren, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de mogelijkheden voor bebouwing op de percelen [locatie 10] en [locatie 11] geen afbreuk doen aan het beschermd dorpsgezicht. Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel, dat de raad niet in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de verkeerssituatie niet ernstig nadelig wordt beïnvloed door de omvang van het bedrijf op de percelen [locatie 10] en [locatie 11]. Het betoog faalt.
29. [appellanten sub 9] kunnen zich voorts niet verenigen met artikel 3, lid 3.2, onder b, sub 1, van de planregels waaruit volgt dat de oppervlakte ondersteunend glas bij een agrarisch bedrijf maximaal 2.000 m2 en met de afwijkingsmogelijkheid op grond van lid 3.4, aanhef en onder d, om de oppervlakte ondersteunend glas te vergroten tot 4.000 m2. Volgens hen is dat niet landschappelijk in te passen.
29.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de in het plan opgenomen mogelijkheden voor ondersteunend glas blijven binnen de in de PRVS gegeven mogelijkheden. Volgens de raad hebben de mogelijkheden voor het realiseren van ondersteunend glas geen ernstige gevolgen voor de landschappelijke inpassing.
29.2. Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder k, van de PRVS is uitbreiding van teeltondersteunend glas van meer dan 2.000 m2 per perceel op een grondgebonden landbouwbedrijf buiten de onder g bedoelde gebieden voor gecombineerde landbouw of grootschalige landbouw niet toegestaan.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a, kan in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onder k, een bestemmingsplan voorzien in teeltondersteunend glas tot een maximum van 4.000 m2, mits de noodzaak daartoe blijkt uit een bedrijfsplan.
29.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder b, van de planregels gelden voor het bouwen van kassen ten behoeve van de uitoefening van agrarische bedrijven de volgende regels:
1. de oppervlakte ondersteunend glas mag niet meer dan 2.000 m² bedragen;
2. de goot- en bouwhoogte mogen niet meer dan respectievelijk 5 m en 8 m bedragen, dan wel de bestaande goot- en bouwhoogte, indien deze meer is.
Ingevolge lid 3.3, onder a, kan het college van burgemeester en wethouders met het oog op het voorkomen van een onevenredige aantasting van:
- de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
- het landschaps- en bebouwingsbeeld;
- de milieusituatie;
- het uitzicht van woningen van derden;
- de verkeersveiligheid,
nadere eisen stellen aan de plaats van bebouwing.
Ingevolge het bepaalde onder b worden bij de afweging of er sprake is van een onevenredige aantasting van het landschaps- en bebouwingsbeeld de beeldkwaliteitseisen betrokken zoals die zijn geformuleerd in het hoofdstuk Beeldkwaliteit in de bij dit bestemmingsplan behorende toelichting
Ingevolge lid 3.4, sub d, kan het bevoegd gezag bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 3, lid 3.2, sub b, onder 1, voor het vergroten van de oppervlakte aan ondersteunend glas tot een totale oppervlakte van niet meer dan 4.000 m², mits de financiële noodzaak daartoe blijkt uit een bedrijfsplan.
In lid 3.4 is voorts bepaald dat de omgevingsvergunnning uitsluitend kan worden verleend, mits er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
- de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
- het landschaps- en bebouwingsbeeld;
- de milieusituatie;
- het uitzicht van woningen van derden;
- de verkeersveiligheid.
29.4. De Afdeling stelt vast dat de planregels wat betreft zowel de oppervlakte teeltondersteunend glas die bij recht mogelijk is gemaakt als wat betreft de vergroting van de oppervlakte teeltondersteunend glas bij het gebruik van de afwijkingsbevoegdheid voorzien in de mogelijkheid respectievelijk de eis om rekening te houden met de landschappelijke inpassing. Nu [appellanten sub 9] hun betoog over de landschappelijke inpassing niet hebben geadstrueerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat landschappelijke inpassing van teeltondersteunend glas mogelijk is. Het betoog faalt.
30. [appellanten sub 9] zijn van mening dat in artikel 3, lid 3.3, van de planregels ten onrechte niet de mogelijkheid is opgenomen dat het college van burgemeester en wethouders nadere eisen kan stellen aan de maatvoering en hoogte van bebouwing.
30.1. Naar het oordeel van de Afdeling biedt de planregel de mogelijkheid rekening te houden met de maatvoering en de hoogte van de bebouwing. Bij het stellen van nadere eisen ten aanzien van de plaats van de bebouwing kan daarmee rekening gehouden worden. Het betoog faalt.
31. [appellanten sub 9] betogen dat de aanlegmogelijkheden voor silo’s buiten het agrarisch bouwvlak te ruim zijn en leiden tot verdere aantasting van het beschermd dorpsgezicht.
31.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestemmingsomschrijving van "Agrarisch met waarden" in samenhang met de criteria die bij het toestaan van silo’s buiten het bouwvlak worden gehanteerd voorziet in de bescherming van het beschermd dorpsgezicht
31.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder m, kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2, sub i, onder 3 en 4, voor het bouwen van sleufsilo’s, mestsilo’s en mestopslagplaatsen buiten een bouwvlak, met dien verstande dat:
1. de bouwhoogte van de sleufsilo’s niet meer dan 3 m en de oppervlakte niet meer dan 500 m² mag bedragen;
2. de oppervlakte van de mestsilo’s en mestopslagplaatsen niet meer dan 750 m² mag bedragen.
De omgevingsvergunning kan uitsluitend worden verleend, mits er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
- de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
- het landschaps- en bebouwingsbeeld;
[…];
- het uitzicht van woningen van derden;
[…].
31.3. De afwijkingsbevoegdheid voor silo’s buiten het bouwvlak voorziet in de mogelijkheid om rekening te houden met het beschermd dorpsgezicht. In aanmerking genomen dat het gaat om beperkte mogelijkheden voor silo’s buiten het bouwvlak, ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten sub 9] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheid voldoende waarborgen biedt om rekening te houden met het beschermd dorpsgezicht. Het betoog faalt.
32. [appellanten sub 9] betogen dat de definitie van grondgebonden agrarische bedrijfsvoering in de planregels niet toereikend is. Zij stellen dat extensieve (grondgebonden) agrarische bedrijven in toenemende mate niet meer afhankelijk zijn van hun gronden maar voer inkopen en hun gronden verpachten. Volgens hen biedt de definitie van grondgebonden agrarische bedrijfsvoering uit de PRVS meer waarborgen tegen de vestiging van dergelijke bedrijven.
32.1. Ingevolge artikel 1, onder 50, van de planregels is een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering: een agrarische bedrijfsvoering die hoofdzakelijk niet in gebouwen plaatsvindt.
Ingevolge artikel 1, onder 71, is een niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering: een agrarische bedrijfsvoering die hoofdzakelijk in gebouwen plaatsvindt.
Ingevolge artikel 1, onder 17, van de PRVS is een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering een agrarische bedrijfsvoering die hoofdzakelijk niet in gebouwen plaatsvindt, waarbij het gebruik van agrarische gronden noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf.
De PRVS heeft geen definitie van niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering.
32.2. De Afdeling acht de definitie van grondgebonden agrarische bedrijfsvoering in de planregels waarbij de raad aansluiting heeft gezocht bij de definitiebepaling in andere bestemmingsplannen, niet onjuist. Dat in de PRVS een andere definitie wordt gehanteerd, is niet bepalend. In hetgeen [appellanten sub 9] aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad een zwaarder gewicht had moeten toekennen aan het belang van [appellanten sub 9] bij een minder ruime omschrijving van het begrip niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering. Het betoog faalt.
33. [appellanten sub 9] betogen dat het plan voor de Koningsweg een breedte van 6 m mogelijk maakt, terwijl de huidige breedte 3 m is. Gezien het feit dat de Koningsweg nog binnen de zuidelijke begrenzing van het beschermd dorpsgezicht ligt, is het volgens hen noodzakelijk om een dwarsprofiel op te nemen om de grenzen van een eventuele verbreding te borgen. Zij hebben voorts betoogd dat een toename van het verkeer en van grote voertuigen op de Koningsweg uit een oogpunt van verkeersveiligheid en verkeersoverlast bezwaarlijk is.
33.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestemmingsomschrijving al een beperking inhoudt van de mogelijkheid de Koningsweg te verbreden en dat het plan niet tot gevolg heeft dat de verkeersveiligheid en -overlast op de Koningsweg in het geding komt.
33.2. Ingevolge artikel 15, lid 15.1, voor zover van belang, van de planregels zijn de voor ‘Verkeer’ aangewezen gronden zijn bestemd voor wegen, bermen en taluds, met dien verstande dat de bestemming afgezien van een plaatselijke verbreding of versmalling, niet in een ingrijpende wijziging van het profiel dan wel in een toename van het aantal rijstroken voorziet.
33.3. De bestemming "Verkeer" waarbinnen de Koningsweg is gelegen, heeft een breedte die varieert van ongeveer 7 m tot ongeveer 10 m, waarbij het breedste deel het dichtst bij de aansluiting met de Heerenweg is gelegen. De Koningsweg sluit aan één kant aan op de Heerenweg en eindigt aan de andere kant als toegang tot agrarische gronden.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in de redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestemmingsomschrijving erin voorziet dat de Koningsweg het huidige karakter behoudt en dat van aantasting van het beschermd dorpsgezicht geen sprake is.
In hetgeen [appellanten sub 9] aanvoeren ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestemming "Verkeer" wat betreft de Koningsweg voldoende waarborgen biedt om verkeersonveiligheid en -overlast tegen te gaan.
Het betoog faalt.
34. Het beroep van [appellanten sub 9] is ongegrond.
Proceskosten
35. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] niet gebleken.
Wat betreft [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], LTO Noord, [appellant sub 8], [appellanten sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11] en anderen, Nan Cuna en [appellante sub 13] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1], geheel, en het beroep van [appellant sub 4], voor zover gericht tegen de omvang van het bouwvlak voor het perceel [locatie 4], niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Hollands Kroon van 27 juni 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied voormalige gemeente Niedorp" voor zover het betreft:
- het plandeel met de bestemming "Sport" wat betreft het perceel [locatie 2] voor zover daarop een stacaravan niet als zodanig is bestemd;
- het bouwvlak en de aanduiding "intensieve veehouderij" voor het perceel [locatie 3];
IV. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Hollands Kroon van 1 oktober 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied voormalige gemeente Niedorp" voor zover het betreft:
- het plandeel met de bestemming "Sport" wat betreft het perceel [locatie 2] voor zover daarop een stacaravan niet als zodanig is bestemd;
- de aanduiding "intensieve veehouderij" voor zover deze geen betrekking heeft op het hele bouwvlak voor het perceel [locatie 3];
V. verklaart de beroepen van [appellant sub 4], voor zover ontvankelijk, [appellant sub 5], [appellant sub 6A] en [appellante sub 6B], LTO Noord, [appellant sub 8], [appellant sub 9B] en [appellant sub 9A], [appellant sub 10], [appellant sub 11A] en anderen, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Nan Cuna B.V. en [appellante sub 13] ongegrond;.
VI. draagt de raad van de gemeente Hollands Kroon op om binnen twintig weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de plandelen genoemd onder IV en dit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;
VII. veroordeelt de raad van de gemeente Hollands Kroon tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 474,00 (zegge: vierhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de raad van de gemeente Hollands Kroon aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 1], € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 2] en € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 3] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Melse
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2014
191.