201401122/1/A1.
Datum uitspraak: 19 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Heerhugowaard,
tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van 24 december 2013 in zaak nr. 12/2472 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2012 heeft het CBR [appellant] een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (hierna: EMG) opgelegd.
Bij besluit van 29 augustus 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 22 augustus 2013 heeft de rechtbank het CBR in de gelegenheid gesteld om het gebrek in het besluit te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen van de rechtbank. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 16 september 2013 heeft het CBR een nadere motivering aan het besluit van 29 augustus 2012 gegeven.
Bij uitspraak van 24 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 augustus 2012 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.C.A. Stoop, advocaat te Heerhugowaard, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. I.S.B. Metaal-Daems, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) besluit het CBR tot oplegging van een EMG, indien betrokkene tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht, als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag.
Bijlage 1, onder A, noemt als feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid onder meer:
[…]
III. Rijgedrag
[…]
2. Gebrek aan inzicht in risico’s in het verkeer, zoals:
[...]
c. niet tijdig onderkennen van de invloed van externe factoren, zoals het weer, de toestand van de weg, het tijdstip, de aanwezigheid van scholen, voetgangersoversteekplaatsen, de specifieke eigenschappen en de toestand van het eigen motorrijtuig en van andere voertuigen en van de vervoerde lading, of wegwerkzaamheden, of van interne factoren zoals het "hand held bellen", afleiding door audiovisuele middelen of vermoeidheid;
[…]
4. Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens ter zake van:
a. de plaats op de weg, waaronder begrepen spookrijden;
[...]
c. het verlenen van voorrang:
[…]
2. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit genomen naar aanleiding van een mededeling van de korpschef van het Korps Noord-Holland Noord van 27 maart 2012. Uit het proces-verbaal Verkeers Ongevals Analyse van 3 april 2012 (hierna: het proces-verbaal) blijkt dat [appellant] met zijn bromfiets op de rijbaan van de rotonde reed, bij het verlaten van de rotonde over een doorgetrokken streep is gereden en het fietspad van de Middenweg in zuidwestelijke richting op wilde rijden. Hierbij kwam [appellant], blijkens het proces-verbaal, in botsing met een in tegenovergestelde richting rijdende fietser die vanaf dit fietspad zijn weg vervolgde over het op de rotonde gelegen fietspad.
3. De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 22 augustus 2013 overwogen dat [appellant] niet heeft betwist dat hij bij het verlaten van de rotonde over een doorgetrokken streep is gereden en hij het fietspad van de Middenweg op wilde rijden. Nu [appellant] zich door het passeren van de doorgetrokken streep ten tijde van het ongeval op een verkeerd deel van de weg bevond, heeft [appellant] de in bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag, onder 4, onderdeel a, van de Regeling weergegeven gedraging verricht. Het CBR heeft volgens de rechtbank dan ook ten onrechte het bepaalde in bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag, onder 4, onderdeel c, van de Regeling aan het in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag gelegd, zodat het besluit van 29 augustus 2012 niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak het CBR in de gelegenheid gesteld om het motiveringsgebrek te herstellen.
4. De rechtbank heeft in haar einduitspraak van 24 december 2013 overwogen dat het CBR met de in de brief van 16 september 2013 gegeven motivering het besluit van 29 augustus 2012 heeft hersteld. Het CBR heeft in die brief vermeld dat het ten onrechte bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag, onder 4, onderdeel c, van de Regeling aan het in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag heeft gelegd, maar dat [appellant] wel de in bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag, onder 4, onderdeel a, van de Regeling weergegeven gedraging heeft verricht. Het CBR heeft daarom bij brief van 16 september 2013 alsnog laatstbedoelde gedraging aan het besluit ten grondslag gelegd. De rechtbank heeft in haar einduitspraak voorts overwogen dat de stelling van [appellant] in zijn reactie van 4 oktober 2013 op de brief van 16 september 2013 dat uit de remsporen op de foto's in het proces-verbaal van 3 april 2012 blijkt dat hij al op de rijbaan is gaan remmen en vervolgens is doorgegleden over de doorgetrokken streep zodat een gedraging als genoemd in bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag, onder 4, onderdeel a, niet aan de orde is, een betwisting is van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen. De rechtbank heeft in deze betwisting geen aanleiding gezien om in haar einduitspraak van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel terug te komen.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank in haar uitspraak van 24 december 2013 ten onrechte heeft overwogen dat zijn stelling dat hij reeds op de rijbaan is gaan remmen een betwisting is van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen en dat daarvan niet kon worden teruggekomen. Volgens [appellant] was het door hem aangevoerde slechts een reactie op de brief van 16 september 2013.
5.1. Anders dan [appellant] betoogt, is de overweging in de tussenuitspraak van 22 augustus 2013 dat hij bij het verlaten van de rotonde over een doorgetrokken streep is gereden en het fietspad op wilde rijden, een eindbeslissing. Daarvan kan de rechtbank in haar einduitspraak behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet terugkomen. De rechtbank heeft terecht in de stelling van [appellant] in zijn reactie van 4 oktober 2013, dat uit een foto in het proces-verbaal van 3 april 2013 blijkt dat hij reeds op de rotonde is gaan remmen, geen aanleiding gezien een zodanig uitzonderlijk geval aanwezig te achten.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij geen gedraging heeft verricht als bedoeld in bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag, onder 4, onderdeel a, van de Regeling. Daartoe voert hij aan dat het CBR ten onrechte van de juistheid van het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 3 april 2012 is uitgegaan. De aanrijding is volgens [appellant] niet deugdelijk door de politie onderzocht, nu uit het remspoor, zoals dat is te zien op de zich in het proces-verbaal van 3 april 2012 bevindende foto, volgt dat hij op de rotonde is gaan remmen en hij zich derhalve op een weggedeelte bevond waar hij mocht rijden. Voorts is in het proces-verbaal onvoldoende aandacht besteed aan de gedragingen van de fietser, terwijl de fietser wel "sorry" tegen hem zei, aldus [appellant].
6.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 16 januari 2013 in zaak nr. 201204366/1/A3), mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het CBR zich in zijn brief van 16 september 2013 terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] een gedraging als bedoeld in bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag, onder 4, onderdeel a, van de Regeling heeft verricht. Anders dan [appellant] betoogt, bestaan er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het CBR niet van de juistheid van het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 3 april 2012 mocht uitgaan. Aan de foto waarop is te zien dat remsporen op de rotonde staan, komt niet de waarde toe die [appellant] daaraan gehecht wil zien. Uit deze foto kan weliswaar worden afgeleid dat [appellant] is gaan remmen op de rotonde, maar dit maakt niet dat hij geen gedraging heeft verricht als bedoeld in voormelde bepaling. Uit het fotomateriaal kan immers ook worden afgeleid dat hij op het voor fietsers bestemde weggedeelte terecht is gekomen. De omstandigheid dat de fietser, naar gesteld, "sorry" heeft gezegd tegen [appellant] en onvoldoende aandacht zou zijn besteed aan de gedragingen van de fietser, maakt, nu [appellant] op het fietspad terecht is gekomen, evenmin dat aan de juistheid van het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 3 april 2012 moet worden getwijfeld en [appellant] geen gedraging heeft verricht als bedoeld in voormelde bepaling.
Nu [appellant], gelet op het voorgaande, een gedraging als bedoeld in bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag, onder 4, onderdeel a, van de Regeling heeft verricht, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het CBR op grond van artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994, gelezen in samenhang met artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling, gehouden was aan [appellant] een EMG op te leggen.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten in werking getreden.
Ingevolge artikel IV, eerste lid, van deze wet, blijft, op schade, veroorzaakt door een besluit dat werd bekendgemaakt of een handeling die werd verricht voor het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit of die handeling in werking is getreden, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.
Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (oud) (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 49, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, kan de Afdeling, indien zij het hoger beroep gegrond verklaart en indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die deze partij lijdt.
8.1. [appellant] heeft de Afdeling verzocht om het CBR met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van de oplegging van de EMG. Dit verzoek dient te worden afgewezen, reeds omdat de Awb niet de mogelijkheid biedt schadevergoeding toe te kennen in geval het hoger beroep ongegrond wordt verklaard.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Van Kreveld w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2014
374-789.