201303043/1/A3.
Datum uitspraak: 12 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 februari 2013 in zaak nr. 12/1538 in het geding tussen:
[appellante]
en
de burgemeester van Heerlen.
Procesverloop
Bij besluit van 28 maart 2012 heeft de burgemeester [appellante] onder aanzegging van bestuursdwang gelast [kamer] op het adres [locatie] te [plaats] (hierna: de kamer) met ingang van 4 april 2012 te sluiten voor de duur van twaalf maanden.
Bij besluit van 19 juli 2012 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het door haar ingediende verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Bij uitspraak van 22 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door J.H.T.M. Egelmeer, beheerder van de kamer, bijgestaan door mr. J. de Haan, advocaat te Utrecht, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.E.J.C. Bartels-Grootjans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
In lijst I worden harddrugs vermeld, waaronder cocaïne en heroïne.
Ter uitvoering van de bevoegdheid, neergelegd in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, heeft de burgemeester het 'Handhavingsbeleid drugs en overige (woon)overlast' vastgesteld. Volgens dit beleid wordt bij constatering van verkoop, aflevering, verstrekking of daartoe aanwezig hebben van harddrugs vanuit een locatie die onder het bereik van artikel 13b van de Opiumwet valt, deze locatie zonder waarschuwing voor de duur van twaalf maanden gesloten.
2. De burgemeester heeft aan het besluit van 28 maart 2012 ten grondslag gelegd dat de politie op 8 maart 2012 0,35 gram heroïne in de kamer heeft aangetroffen en dat, gelet op informatie van de politie, aannemelijk is dat de aangetroffen heroïne bestemd was voor verkoop, aflevering of verstrekking.
3. De burgemeester betoogt dat [appellante] geen belang heeft bij het hoger beroep, omdat de sluiting van de kamer inmiddels is geëindigd en geen kosten in rekening zijn gebracht voor de sluiting en het vervangen van het slot van de kamer. Dit betoog wordt niet gevolgd, aangezien tot op zekere hoogte aannemelijk is dat [appellante] schade heeft geleden als gevolg van het in bezwaar gehandhaafde besluit van 28 maart 2012. Daartoe wordt overwogen dat [appellante] onweersproken heeft gesteld dat zij een kamerverhuurbedrijf exploiteert en door de sluiting van de kamer deze niet heeft kunnen verhuren.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester niet bevoegd was om tot sluiting over te gaan. Zij voert daartoe aan dat de verkoop van harddrugs niet in of vanuit de kamer plaatsvond en dat geen overlast vanuit en aanloop naar het pand is geconstateerd. Zoals de rechtbank Haarlem heeft overwogen in haar uitspraak van 4 december 2012 (ECLI:NL:RBHAA:2012:BY5942), kan artikel 13b van de Opiumwet niet worden toegepast bij het aantreffen van drugs in een pand als er geen indicatie is dat in of vanuit het desbetreffende pand drugs verkocht worden. De rechtbank heeft verder ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003 in zaak nr. 200300737/1 overwogen dat indien de feitelijke overdracht van drugs elders plaatsvond, daarin geen grond is gelegen voor de conclusie dat geen drugstransacties in of vanuit de kamer hebben plaatsgevonden. De vergelijking met die zaak gaat niet op, nu, anders dan in die zaak, kopers en verkopers van drugs niet onderhandelden in de kamer of in de nabije omgeving daarvan, aldus [appellante]. 4.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013 in zaak nr. 201300425/1/A3, waarbij de genoemde uitspraak van de rechtbank Haarlem is vernietigd, is artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet niet slechts van toepassing indien in een pand drugs aanwezig zijn die in of vanuit het pand zullen worden verkocht, maar ook indien in een pand drugs aanwezig zijn die elders zijn of zullen worden verkocht, maar in of vanuit het pand zullen worden afgeleverd of verstrekt. Zoals uit de uitspraak van 11 december 2013 eveneens volgt, kan de hoeveelheid van de in een pand aanwezige drugs indiceren dat deze voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn en derhalve dat artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet van toepassing is, waarbij in redelijkheid kan worden aangesloten bij de door het openbaar ministerie toegepaste criteria. Volgens die criteria worden een hoeveelheid harddrugs van maximaal 0,5 gram en een hoeveelheid softdrugs van maximaal 5 gram als hoeveelheden voor eigen gebruik aangemerkt. Niet uitgesloten is echter dat een hoeveelheid drugs in een pand die volgens de criteria van het openbaar ministerie als een hoeveelheid voor eigen gebruik moet worden aangemerkt, bestemd is voor verkoop, aflevering of verstrekking. Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot uitbreiding van de werkingssfeer van artikel 13b van de Opiumwet naar woningen (Kamerstukken II 2005/2006, 30 515, nr. 3, blz. 10) is opgemerkt, wordt met de uitdrukking "daartoe aanwezig is" in artikel 13b van de Opiumwet gedoeld op de aanwezigheid van verdovende middelen, ongeacht de hoeveelheid, die gebruikt wordt of bestemd is voor de verkoop, aflevering of verstrekking daarvan. Ter beoordeling staat of de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat de burgemeester aannemelijk heeft gemaakt dat de in de kamer aangetroffen drugs, ondanks dat deze naar hun hoeveelheid in beginsel als bestemd voor eigen gebruik moeten worden beschouwd, gezien andere omstandigheden bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking.
4.2. Niet in geschil is dat de betrokkene, die de kamer huurde van [appellante], op 8 maart 2012 is aangehouden omdat hij op straat verdovende middelen verkocht en dat vervolgens in zijn auto zes bolletjes cocaïne met een totale omvang van 0,9 gram, zes bolletjes heroïne met een totale omvang van 2,15 gram en 21,4 gram versnijdingsmiddel zijn aangetroffen. Evenmin in geschil is dat daarna in de kamer 0,35 gram heroïne en 48 gram versnijdingsmiddel zijn aangetroffen. Degene die op 8 maart 2012 drugs van de betrokkene heeft gekocht, heeft volgens het desbetreffende proces-verbaal tegenover de politie verklaard dat hij gedurende langere tijd van de betrokkene drugs kocht en dat de betrokkene ook aan anderen drugs verkocht. Verder is niet in geschil dat de betrokkene in 2011 is aangehouden wegens handel in harddrugs en dat bij een destijds verrichte doorzoeking van de toenmalige woning van de betrokkene 51 bolletjes heroïne en cocaïne, een weegschaal en een grote hoeveelheid contant geld zijn aangetroffen. Hierop is de woning met ingang van 21 oktober 2011 voor de duur van twaalf maanden gesloten.
Bezien in samenhang met de aanwezigheid van versnijdingsmiddel in de kamer op 8 maart 2012, de aanwezigheid van handelshoeveelheden harddrugs en van versnijdingsmiddel in de auto van de betrokkene op die dag, de omstandigheid dat de betrokkene op die dag is aangehouden omdat hij op straat verdovende middelen verkocht, de verklaring van de koper en de voorgeschiedenis van betrokkene, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de burgemeester aannemelijk heeft gemaakt dat de op 8 maart 2012 in de kamer aangetroffen harddrugs aanwezig waren teneinde te worden verkocht, afgeleverd of verstrekt. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat de burgemeester op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd was de sluiting van de kamer te bevelen.
5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester een minder ingrijpende maatregel had moeten treffen. De burgemeester had toepassing moeten geven aan de in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde afwijkingsbevoegdheid. De sluiting voor de duur van twaalf maanden staat niet in verhouding tot de ernst van de overtreding, aldus [appellante].
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 21 maart 2012 in zaak nr. 201104719/1/A3), is het door de burgemeester gevoerde beleid, als neergelegd in het Handhavingsbeleid, niet onredelijk. De burgemeester heeft in overeenstemming met het Handhavingsbeleid de woning voor de duur van twaalf maanden gesloten. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte geen bijzondere omstandigheden heeft gezien die de burgemeester noopten tot afwijking van het door hem gevoerde beleid. Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu deze in een ander geval geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b van de Opiumwet, ondanks het aantreffen van handelshoeveelheden harddrugs in een woning en in de kleding van de bewoner.
6.1. In het verweerschrift en ter zitting bij de Afdeling heeft de burgemeester uiteengezet dat, in het door [appellante] aangehaalde geval, is afgezien van sluiting van de woning nu uit de hem bekendgemaakte feiten bleek dat in dat geval, ondanks de aangetroffen harddrugs, geen handel in harddrugs vanuit de woning had plaatsgevonden. Voorts heeft de burgemeester zich op het standpunt gesteld dat voor zover in dat geval ten onrechte geen betrokkenheid bij handel in harddrugs is aangenomen, ten onrechte niet tot sluiting is overgegaan. De burgemeester heeft er verder op gewezen dat hij in andere gevallen tot sluiting van een pand op grond van artikel 13b van de Opiumwet is overgegaan, nadat daar voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemde harddrugs waren aangetroffen.
Daargelaten de vraag of de burgemeester voldoende heeft toegelicht dat het door [appellante] aangehaalde geval verschilt van dit geval, noopt het gelijkheidsbeginsel er niet toe dat, voor zover ten onrechte in het andere geval niet tot sluiting is overgegaan, de burgemeester gehouden is deze fout te herhalen. Gelet hierop leidt dit betoog niet tot het ermee beoogde doel.
7. [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester het verzoek om vergoeding van de kosten van het verbreken en het vervangen van het slot van de kamer niet hoefde mee te nemen in deze procedure. Dat betoog faalt, aangezien de gestelde schade, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, geen direct gevolg is van het besluit van 28 maart 2012, maar van de wijze waarop de daarbij aangezegde bestuursdwang is uitgevoerd.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2014
582-782.