ECLI:NL:RVS:2014:4170

Raad van State

Datum uitspraak
19 november 2014
Publicatiedatum
19 november 2014
Zaaknummer
201402228/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H. van Kreveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en gebruik van bijgebouw als woning

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten [appellant A] en [appellant B] tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg, dat op 26 maart 2013 aan appellanten heeft gelast de bewoning van een bijgebouw op hun perceel te staken en de voorzieningen die deze bewoning mogelijk maken, te verwijderen. Dit besluit volgde op een controlebezoek op 15 januari 2013, waarbij werd geconstateerd dat het bijgebouw als woning werd gebruikt, wat in strijd is met het bestemmingsplan "Fatima 2007". Het college verklaarde het bezwaar van appellanten ongegrond en de voorzieningenrechter bevestigde deze beslissing in zijn uitspraak van 28 januari 2014.

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoeren dat het college ten onrechte niet van handhavend optreden heeft afgezien, omdat zij een principeverzoek voor wijziging van het bestemmingsplan hadden ingediend. De voorzieningenrechter oordeelt echter dat er geen concreet zicht op legalisatie was, aangezien het college het principeverzoek had afgewezen. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een bevoegd persoon. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de bevoegdheid om handhavend op te treden bij het college ligt en niet bij individuele ambtenaren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van bestemmingsplannen en de voorwaarden waaronder een bestuursorgaan kan afzien van handhavend optreden.

Uitspraak

201402228/1/A1.
Datum uitspraak: 19 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Tilburg,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 januari 2014 in zaken nrs. 13/6309 en 13/6310 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.
Procesverloop
Bij besluit van 26 maart 2013 heeft het college [appellant A] en [appellant B] gelast de bewoning van het bijgebouw op het perceel [locatie 1] te Tilburg te staken en gestaakt te houden en de voorzieningen die zijn aangebracht, die bewoning mogelijk maken, te weten het keukenblok en de douche, te verwijderen.
Bij besluit van 8 oktober 2013 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 januari 2014 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant A] en [appellant B] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2014, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. F.J. Koningsveld, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.P.F. Warnier, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op het perceel [locatie 2] te Tilburg is een cafetaria met bovenwoning gevestigd. Achter de cafetaria staat op het perceel [locatie 1] (hierna: het perceel) een bijgebouw, dat voorheen als bakkerij werd gebruikt. De percelen zijn door middel van een poort van elkaar afgesloten.
2. Ter zitting hebben [appellant A] en [appellant B] hun hogerberoepsgrond dat het college bij het controlebezoek van 15 januari 2013 geen gebruik mocht maken van de door de burgemeester van Tilburg verleende machtiging tot binnentreden in het bijgebouw, ingetrokken.
3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Fatima 2007" rust op het perceel de bestemming "Wonen" (W).
Ingevolge artikel 14.1.1.1 van de planvoorschriften zijn, voor zover van belang, de gebieden die op de plankaart zijn aangegeven als "W" bestemd wonen.
Ingevolge artikel 5.2 van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen bouwwerken te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de krachtens het plan gegeven bestemming, behoudens vrijstellingen die op grond van deze voorschriften zijn verleend. Tot een gebruik, strijdig met de woonbestemming zoals bedoeld in de artikelen 9, 10 en 14, wordt in ieder geval gerekend:
- de uitoefening van enige tak van handel, nijverheid of dienstverlening daaronder begrepen een ambachtelijk of industrieel bedrijf, met uitzondering van uitoefening van beroepsmatige activiteiten als bedoeld in artikel 7.2;
- het splitsen van een (grondgebonden) woning in twee of meer zelfstandige woonruimten;
- het gebruik van (vrijstaande) bijgebouwen als zelfstandige woning en als afhankelijke woonruimte.
4. Op 15 januari 2013 hebben M. Been en M. van den Biggelaar, beiden werkzaam bij de afdeling Veiligheid en Wijken van de gemeente Tilburg, een bezoek gebracht aan het perceel. Tijdens dit bezoek is geconstateerd dat het bijgebouw werd gebruikt als woning, nu daar onder meer een keukenblok en douche werden aangetroffen. Nu het gebruik van het bijgebouw als woning in strijd is met artikel 14.1.1.1, gelezen in samenhang met artikel 5.2 van de planvoorschriften, was het college bevoegd handhavend tegen dat gebruik op te treden.
5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
6. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college ten onrechte niet van handhavend optreden heeft afgezien. Daartoe voeren zij aan dat zij op 23 september 2011 een principeverzoek hebben ingediend voor de wijziging van het bestemmingsplan op hun perceel. Voorts, zo betogen zij, kan het college op grond van artikel 5.2 van de planvoorschriften vrijstelling verlenen, zodat bewoning van het bijgebouw mogelijk wordt.
6.1. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat voor het strijdige gebruik geen concreet zicht op legalisatie aanwezig was. De voorzieningenrechter heeft in dit verband terecht van belang geacht dat het college op 20 oktober 2011 het principeverzoek tot wijziging van het bestemmingsplan heeft afgewezen en ter zitting van de voorzieningenrechter heeft toegelicht dat het zich nog steeds op het standpunt stelde dat bewoning van het bijgebouw en het plaatsen van voorzieningen daarin uit stedenbouwkundig oogpunt onwenselijk is.
Het betoog faalt.
7. Het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat zij een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kunnen doen, faalt.
Zoals de Afdeling eerder bij uitspraak van 5 februari 2014 in zaak nr. 201304670/1/A1 heeft overwogen, is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig, dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
[appellant A] en [appellant B] voeren aan dat een heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg het bijgebouw in het kader van de uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ) heeft aangemerkt als een woning, zoals ook volgt uit de door [appellant A] en [appellant B] overgelegde specificatiestaat gemeentelijke belastingen. [appellant A] en [appellant B] voeren tevens aan dat R. van den Boom, werkzaam bij de gemeente, toezeggingen heeft gedaan dat zij in het bijgebouw mochten wonen.
Ook als deze twee stellingen van [appellant A] en [appellant B] juist zijn, brengt dit, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, niet met zich dat door het college het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat het bijgebouw voor woondoeleinden mocht worden gebruikt en dat het college tegen het gebruik in strijd met het bestemmingsplan niet handhavend zou optreden. In dit verband is van belang dat de bevoegdheid om handhavend op te treden niet berust bij een heffingsambtenaar of bij R. van den Boom, maar bij het college, en niet is gebleken dat de heffingsambtenaar of R. van den Boom de gestelde mededeling namens het college heeft gedaan. Bovendien zijn bij het nemen van een besluit in het kader van de WOZ andere gronden bepalend dan bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het gebruik van het bijgebouw als woning.
[appellant A] en [appellant B] wijzen nog op een passage uit de brief van het college van 11 september 2012, waarin staat dat het college het betreurt dat [appellant A] en [appellant B] in de veronderstelling verkeren dat zij voor de bewoning toestemming hadden gekregen en waarin het college erkent dat de aanduiding "Woning" bij de waardering onroerende zaken tot misverstanden kan leiden. Ook aan die brief komt niet de waarde toe die [appellant A] en [appellant B] daaraan gehecht willen zien, reeds omdat uit die passage niet volgt dat bewoning in het bijgebouw op het perceel wordt toegestaan en dat het college daartegen niet handhavend zal optreden.
8. Voor zover [appellant A] en [appellant B] betogen dat handhavend optreden in dit geval vanwege de, naar gesteld, waardedaling van het bijgebouw onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, wordt overwogen dat de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen dat [appellant A] en [appellant B] deze stelling niet aannemelijk hebben gemaakt.
Het betoog faalt.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Van Kreveld w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2014
374-789.