ECLI:NL:RVS:2014:4189

Raad van State

Datum uitspraak
19 november 2014
Publicatiedatum
19 november 2014
Zaaknummer
201400820/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen en de bewijsvoering van de appellante

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank het beroep van [appellante] ongegrond heeft verklaard. De Belastingdienst/Toeslagen had op 19 september 2012 de voorschotten kinderopvangtoeslag over de jaren 2008, 2009, 2010 en 2011 herzien en vastgesteld op nihil. Dit besluit werd genomen omdat [appellante] niet had aangetoond dat de kinderopvang plaatsvond op basis van een overeenkomst zoals vereist door de Wet kinderopvang (Wko). De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt stelde dat [appellante] niet had aangetoond de gestelde kosten voor kinderopvang te hebben gemaakt.

Tijdens de zitting op 13 oktober 2014 werd [appellante] bijgestaan door haar advocaat, mr. C.C. Neering. De Belastingdienst/Toeslagen werd vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en de relevante wetgeving besproken, waaronder de Wko en de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). De Afdeling concludeerde dat [appellante] niet kon aantonen dat zij de kosten van kinderopvang daadwerkelijk had gemaakt, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten kon herzien.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 19 november 2014.

Uitspraak

201400820/1/A2.
Datum uitspraak: 19 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 december 2013 in zaak nr. 13/572 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 19 september 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten kinderopvangtoeslag over 2008, 2009, 2010 en 2011 voor [appellante] herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 12 december 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. C.C. Neering, werkzaam bij DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V., en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht;
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3˚. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Awir, verleent de Belastingdienst/Toeslagen, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, kan de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende tegemoetkoming herzien:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan de Belastingdienst/Toeslagen bij de toekenning redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de tegemoetkoming vermoedelijk tot een te hoog bedrag is toegekend; of
b. indien de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend en de belanghebbende of zijn partner dit wist of behoorde te weten.
Bij wet van 7 juli 2010 tot wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Stb. 2010, 296) is de citeertitel van de Wet kinderopvang met ingang van 1 augustus 2010 gewijzigd in Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en zijn de artikelen 1 tot en met 89 vernummerd tot 1.1 tot en met 1.89.
Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Wet kinderopvang (hierna: de Regeling), zoals deze regeling luidde ten tijde van belang, bevat de administratie van een gastouderbureau tevens de volgende gegevens: afschriften van alle met vraagouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst: de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en, indien van toepassing, de bemiddelingskosten, naam, geboortedatum, adres, postcode en woonplaats van het kind, het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar, evenals de duur van de overeenkomst.
2. Aan de besluiten van 19 september 2012, gehandhaafd bij dat van 12 december 2012, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat de kinderopvang plaatsvond op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko, en dat zij evenmin heeft aangetoond de gestelde kosten voor kinderopvang te hebben gemaakt.
3. [appellante] betoogt tevergeefs dat de herziening van de voorschotten in strijd is met het in artikel 21 van de Awir bepaalde. Die bepaling ziet op de herziening van een toegekende tegemoetkoming. Nu [appellante] nog geen tegemoetkomingen zijn toegekend, maar haar daarop slechts een voorschot is verleend, is artikel 21 van de Awir niet van toepassing.
4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt mocht stellen dat zij niet heeft aangetoond de gestelde kosten voor kinderopvang over 2008 en 2009 te hebben gemaakt en dat zij op die voet geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag. [appellante] voert hiertoe aan dat het de gastouders vrij staat haar een schenking te doen, zodat niet hoeft te worden aangetoond dat daadwerkelijk kosten zijn gemaakt. [appellante] stelt verder dat zij het gastouderbureau en de gastouder overigens heeft betaald.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 19 december 2012 in zaak nr. 201201769/1/A2 en 5 juni 2013 in zaak nr. 201205528/1/A2), staat artikel 5, eerste lid, van de Wko niet in de weg aan een schenking door de gastouder van een deel van de kosten. Voorts is in de uitspraak van 5 juni 2013 overwogen dat doel en strekking van de regeling tot het toekennen van kinderopvangtoeslag zich ertegen verzetten dat bij verrekening van de schenking met een deel van de kosten aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat, nu door de wetgever is bedoeld dat, om voor toeslag in aanmerking te kunnen komen, de kosten van de opvang daadwerkelijk door de vraagouder moeten zijn gedragen. Anders dan [appellante] betoogt dient zij dan ook aan te tonen de gestelde kosten van kinderopvang te hebben gemaakt.
4.2. [appellante] heeft een jaaropgaaf van het gastouderbureau overgelegd waaruit volgt dat haar kinderen in de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 november 2008 werden opgevangen door haar moeder, en vanaf 1 december 2008 door haar broer. Verder heeft [appellante] een door haar en haar moeder ondertekende verklaring overgelegd waarin zij stelt ten behoeve van de kinderopvang in 2008 een bedrag van € 16.136,74 contant aan haar moeder te hebben voldaan. Ook heeft [appellante] een door haar en haar broer ondertekende verklaring overgelegd, waarin zij stelt ten behoeve van de kinderopvang in 2008 een bedrag van € 1.660,00 en in 2009 een bedrag van € 16.152,55 contant aan haar broer te hebben voldaan. De in deze verklaringen gestelde contante betalingen worden echter niet ondersteund door bankafschriften waaruit met de gestelde betalingen corresponderende geldopnames blijken. Reeds hierom heeft de rechtbank terecht overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij over 2008 en 2009 de gestelde kosten van kinderopvang heeft gemaakt.
Het betoog faalt.
5. Ter zitting heeft de Belastingdienst/Toeslagen te kennen gegeven dat de kosten over 2010 en 2011 niet langer in geschil zijn. Hoewel [appellante] in zoverre terecht heeft aangevoerd de kosten van kinderopvang over 2010 en 2011 te hebben gemaakt, kan dit niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Afdeling overweegt daartoe als volgt.
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt mocht stellen dat aan de opvang geen overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko ten grondslag lag. Daartoe voert zij aan dat zij de overeenkomst al bij de aanvraag om kinderopvangtoeslag heeft overgelegd en dat de Belastingdienst/Toeslagen haar toen niet heeft voorgehouden dat die overeenkomst niet aan de daarvoor geldende eisen voldeed. Zij mocht er daarom op vertrouwen dat dit wel het geval was, aldus [appellante]. Verder heeft [appellante] in beroep een nieuwe overeenkomst overgelegd, die aan de daarvoor geldende eisen voldoet.
6.1. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 22 januari 2014 in zaak nr. 201308683/1/A2 heeft overwogen, valt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling af te leiden dat bedoeld is dat onderzocht kan worden of de aanspraak van de ouder op en de hoogte van de overheidsbijdrage overeenkomt met de overeenkomst die de ouder heeft gesloten (Stcrt. 6 oktober 2004, nr. 192, blz. 6). Dit betekent dat - zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen - de ouder, om aanspraak op kinderopvangtoeslag te kunnen maken, inzicht dient te geven in de met het gastouderbureau gemaakte afspraken over de kinderopvang, door een akte van een overeenkomst over te leggen, waaruit die afspraken blijken.
Dat de Belastingdienst/Toeslagen, als gesteld, met de overeenkomst bekend was, doet aan het vorenstaande niet aan af, nu dat niet maakt dat die overeenkomst aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Verder vloeit, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 april 2009 in zaak nr. 200803995/1), uit het bepaalde in artikel 16, eerste lid, gelezen in verbinding met het vierde lid, van de Awir, voort dat aan de verlening van een voorschot niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat.
6.2. [appellante] heeft naar aanleiding van een verzoek om informatie van de Belastingdienst/Toeslagen van 22 oktober 2011 onder meer een kopie van een overeenkomst tussen haar en het gastouderbureau, gedagtekend op 6 december 2009, overgelegd. Deze overeenkomst bevat niet alle gegevens als vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, zoals bijvoorbeeld de overeengekomen prijs per uur, en is daarom geen overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko. In beroep heeft [appellante] een kopie van een andere schriftelijke overeenkomst overgelegd, gedagtekend op 17 januari 2010, die wel die gegevens bevat.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zitting onweersproken gesteld dat nieuwe overeenkomsten via de website van het gastouderbureau kunnen worden opgevraagd. Nu niet valt in te zien waarom over dezelfde periode verschillende overeenkomsten zouden zijn opgesteld, de handtekening van de vertegenwoordiger van het gastouderbureau op de overeenkomsten niet overeenkomt en de opmaak van de overeenkomsten in ernstige mate verschilt, kan aan de in beroep overgelegde overeenkomst van 17 januari 2010 niet de waarde worden gehecht die [appellante] daaraan gehecht wenst te zien. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2014 in zaak nr. 201308113/1/A2. [appellante] heeft dan ook niet aangetoond dat deze overeenkomst aan de kinderopvang in 2010 en 2011 ten grondslag lag.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt mocht stellen dat de kinderopvang in 2010 en 2011 niet plaatsvond op grond van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2014
85-799.