ECLI:NL:RVS:2014:4195

Raad van State

Datum uitspraak
19 november 2014
Publicatiedatum
19 november 2014
Zaaknummer
201402817/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de subsidievaststelling door de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die het beroep van [appellante] tegen de beslissing van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ongegrond heeft verklaard. De staatssecretaris had bij besluit van 2 april 2013 de aan [appellante] verleende subsidie vastgesteld op nihil, omdat niet was voldaan aan de voorwaarden van de subsidieverlening. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat [appellante] niet aan de verplichtingen had voldaan, omdat de kosten van het project niet volledig door haar waren gedragen en niet tijdig waren voldaan. De staatssecretaris had vastgesteld dat een deel van de kosten door een derde, [financier], was betaald, wat in strijd was met de subsidieverlening.

Tijdens de zitting van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 9 oktober 2014, werd [appellante] vertegenwoordigd door M.G.H. [financier], terwijl de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. R.A. van der Oord en M.J. Verbeek-Weizen. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat [appellante] niet had voldaan aan de voorwaarden van de Regeling, met name artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, dat vereist dat de kosten van het project volledig door de subsidieaanvrager moeten worden gedragen.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat de subsidie op nihil moest worden vastgesteld. De Afdeling benadrukte dat de ondoorzichtige wijze waarop [appellante] had gehandeld, door de subsidie rechtstreeks op de bankrekening van [financier] te laten storten, en het gebrek aan transparantie in de communicatie over de cofinanciering, bijdroegen aan de beslissing om de subsidie niet toe te kennen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201402817/1/A2.
Datum uitspraak: 19 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 24 februari 2014 in zaak nr. 13/2697 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 2 april 2013 heeft de staatssecretaris een aan [appellante] verleende subsidie vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 7 oktober 2013 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door M.G.H. [financier], werkzaam bij KAM-advies 2000, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.A. van der Oord en M.J. Verbeek-Weizen, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4:46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) stelt het bestuursorgaan, indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder e, van de Subsidieregeling ESF 2007-2013 (herzien) (hierna: de Regeling) verleent de minister met inachtneming van deze regeling en onder het voorbehoud, bedoeld in artikel 56, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1083/2006 subsidie ten behoeve van projecten op het gebied van sociale innovatie, zoals nader uitgewerkt in Actie E in Bijlage 1;
Ingevolge artikel 8, achtste lid, geschiedt de inzet van middelen van een derde voor de financiering van het te subsidiëren project op basis van een schriftelijke overeenkomst met, dan wel een schriftelijke toezegging van die derde. In de schriftelijke overeenkomst, dan wel schriftelijke toezegging wordt de bijdrage die door de derde wordt verschaft vastgelegd, alsmede de voorwaarden waaronder deze ter beschikking wordt gesteld.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, verleent de minister de subsidie aan de subsidieaanvrager.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, bedraagt de subsidie ten behoeve van projecten als bedoeld in Actie E 75% van de subsidiabele kosten, doch ten hoogste het in de beschikking tot subsidieverlening vermelde maximumbedrag.
Ingevolge het derde lid wordt de subsidie, indien de subsidieaanvrager krachtens een overeenkomst dan wel een toezegging als bedoeld in artikel 8, achtste lid, jegens een derde ter zake van de uitvoering van een gesubsidieerd project, als bedoeld in het tweede lid, aanspraak heeft op betaling van een bedrag dat meer bedraagt dan 25% van de subsidiabele kosten, verlaagd met dit meerdere.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, komen voor subsidiering uitsluitend in aanmerking de noodzakelijke kosten die door of op verzoek van de begunstigde daadwerkelijk zijn gemaakt ter uitvoering van de subsidiabele projectactiviteiten, zoals opgenomen in Bijlage 1, die ten laste van de begunstigde zijn gebleven en zijn betaald uiterlijk binnen zes weken na het indienen van de eindverantwoording en die rechtstreeks aan de uitvoering en het beheer van het project zijn toe te rekenen.
Ingevolge artikel E8 van Bijlage I komen in afwijking van artikel 13 enkel voor subsidie in aanmerking de kosten van de door de adviseur werkelijk gerealiseerde uren voor ten minste een van onderstaande activiteiten, gericht op een of meer thema’s uit artikel E4:
- het opstellen van een diagnose of advies, of
- het in de praktijk laten uittesten of implementeren van een plan van aanpak.
Ingevolge artikel E9, eerste lid, verleent de minister, wanneer de aanvraag aan de eisen voldoet, steeds een subsidie van maximaal € 18.000,00.
Ingevolge het vierde lid wordt de subsidie op € 0,00 vastgesteld wanneer de kosten van de adviseur, bedoeld in artikel E8, lager zijn dan € 13.000,00.
2. Bij aanvraag van 10 oktober 2011 heeft [appellante] de staatssecretaris verzocht om een subsidie voor het project "Optimaliseren marketingproces en acquisitie brouwer" (hierna: het project). De met het project gemoeide kosten bedragen € 24.000,00.
Bij besluit van 11 februari 2012 heeft de staatssecretaris [appellante] op grond van artikel 4, aanhef en onder e, en artikel 12, tweede lid, van de Regeling een subsidie van maximaal € 18.000,00 verleend.
3. Aan het besluit van 2 april 2013, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 7 oktober 2013, voor zover thans van belang, heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de kosten van het project niet volledig ten laste van [appellante] zijn gebleven en niet binnen zes weken na het indienen van de eindverantwoording door haar zijn voldaan, aangezien een bedrag van € 18.000,00 door een derde, te weten [financier] is betaald. Verder bedragen de kosten die wel ten laste van [appellante] zijn gebleven minder dan € 13.000,00 en is de subsidie op de bankrekening van een derde gestort. Volgens de staatssecretaris heeft [appellante] aldus niet voldaan aan het bepaalde in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 10, eerste lid, van de Regeling en artikel E9 van Bijlage I. Hij heeft de subsidie daarom op grond van artikel 4:46, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht vastgesteld op nihil.
4. [appellante] betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van de staatssecretaris heeft gevolgd, dat zij in strijd met artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling de kosten van het project niet volledig heeft gedragen, noch tijdig heeft voldaan. Zij voert aan dat alle facturen van de adviseur op haar naam staan, zodat zij voor de betaling ervan verantwoordelijk is. Dat een deel van deze kosten door financier [financier] is voldaan, doet daar volgens haar niet aan af, nu cofinanciering op grond van de Regeling mogelijk is en de staatssecretaris dat ook bij andere projecten heeft toegestaan.
4.1. Uit artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling vloeit voort dat met het project gemoeide bedrag van € 24.000,00 door [appellante] dient te zijn gedragen en binnen zes weken na indiening van het eindverslag door haar moet zijn voldaan. Voor zover zij geld van [financier] heeft ingezet, is ingevolge artikel 8, achtste lid, van de Regeling vereist dat daaraan een overeenkomst ten grondslag heeft gelegen, waarin de hoogte van het bedrag en de voorwaarden waaronder het wordt verstrekt, zijn bepaald.
4.2. Op 3 augustus 2012 heeft [appellante] het eindverslag ingediend. Uit de door haar overgelegde afschriften van de bankrekening van adviesbureau Bruinsslot Advies (hierna: de adviseur) blijkt dat [appellante] op 25 juli 2012 € 7.120,00 (€ 6.000,00 ex. BTW) aan de adviseur heeft betaald en dat [financier] op 1 augustus 2012 het resterende bedrag van € 21.420,00 (€ 18.000,00 ex. BTW) aan hem heeft voldaan.
Naar aanleiding van de ambtelijke hoorzitting in het kader van haar bezwaar heeft [appellante] een overeenkomst, gedateerd op 6 oktober 2011, overgelegd, waarin staat dat zij met [financier] is overeengekomen dat [financier] een bedrag van € 21.420,00 (€ 18.000,00 ex. BTW) financiert. De voorwaarden van deze overeenkomst houden in dat [financier] de facteur van de door [appellante] ingehuurde adviseur betaalt, het subsidiebedrag van € 18.000,00 op haar bankrekening wordt gestort en [appellante] voor haar een stijlvol feest met diner voor dertig personen verzorgt.
Eerst in hoger beroep heeft [appellante] een zogenoemde "Uitvoeringsregeling bij de overeenkomst", eveneens gedateerd op 6 oktober 2011, overgelegd. Daarin is onder meer de aanvullende voorwaarde opgenomen dat [appellante] aan [financier] € 18.000,00 vergoedt, indien de subsidie op nihil wordt vastgesteld. Tevens heeft zij een door haar en [financier] op 1 mei 2014 ondertekende verklaring overgelegd dat zij dat bedrag op 25 maart 2014 aan [financier] heeft betaald.
4.3. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling. Daartoe wordt overwogen dat [appellante] op zeer ondoorzichtige wijze heeft gehandeld door de subsidie rechtstreeks op de bankrekening van [financier] te laten storten en niet reeds bij de aanvraag te vermelden dat [financier] cofinancier van het project is. Daarbij is voorts van belang dat [appellante] eerst na de hoorzitting in bezwaar de met [financier] gesloten overeenkomst heeft overgelegd en eerst in hoger beroep de daarbij behorende uitvoeringsregeling met nadere voorwaarden, terwijl niet valt in te zien waarom deze niet bij de aanvraag hadden kunnen worden overgelegd. Dit gebrek aan transparantie, tezamen met de omstandigheid dat [appellante] op 25 maart 2014 aan [financier] € 18.000,00 heeft betaald, waardoor de met het project gemoeide kosten eerst op die datum voor diens rekening lijken te zijn gekomen, kan niet worden vastgesteld of de kosten van het project volledig ten laste van [appellante] zijn gebleven én binnen zes weken na het indienen van de eindverantwoording door haar zijn voldaan. De enkele omstandigheid dat de facturen van de adviseur aan [appellante] zijn gericht, doet daar niet aan af. Dat de staatssecretaris in vergelijkbare gevallen wel tot vaststelling van de subsidie overeenkomstig de verlening is overgegaan, heeft zij niet aannemelijk gemaakt.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Krokké
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2014
686.