ECLI:NL:RVS:2014:420

Raad van State

Datum uitspraak
12 februari 2014
Publicatiedatum
12 februari 2014
Zaaknummer
201303493/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor werkzaamheden nabij percelen in Enter

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland, waarin het beroep van [appellant A] gegrond werd verklaard en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wierden om een omgevingsvergunning te verlenen voor werkzaamheden nabij de percelen van [appellant A] en [appellant B] werd vernietigd. De werkzaamheden omvatten het ophogen met grond en het graven, dempen en herprofileren van sloten op percelen nabij [locatie 1] te Enter. Het college had eerder op 6 september 2012 een omgevingsvergunning verleend, die door de rechtbank werd vernietigd voor zover deze betrekking had op [appellant A].

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 18 november 2013. [appellant A] betoogde dat hij als belanghebbende bij het besluit van 6 september 2012 moest worden aangemerkt, wat de rechtbank niet had onderkend. De Afdeling oordeelde dat [appellant A] inderdaad als belanghebbende moet worden aangemerkt, omdat zijn woning zich in de directe nabijheid van de werkzaamheden bevindt.

Het hoger beroep van [appellant A] werd gegrond verklaard, terwijl het hoger beroep van [appellant B] niet-ontvankelijk werd verklaard. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op [appellant A] en verklaarde het beroep van [appellant A] alsnog ongegrond. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant A].

Uitspraak

201303493/1/A1.
Datum uitspraak: 12 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Enter, gemeente Wierden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 28 februari 2013 in zaak nr. 12/1272 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Wierden.
Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2012 heeft het college aan [belanghebbende] omgevingsvergunning verleend voor het ophogen met grond en het graven, dempen en herprofileren van sloten (hierna: de werkzaamheden) op percelen nabij de [locatie 1] te Enter, gemeente Wierden.
Bij besluit van 20 december 2012 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 20 december 2012 vernietigd voor zover [appellant A] daarbij in zijn bezwaar is ontvangen, het bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 6 september 2012, voor zover ingediend door [appellant A], niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2013, waar [appellanten], vertegenwoordigd door M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door L. Pak en A. ter Avest, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellanten] betogen dat de rechtbank, door het beroep gegrond te verklaren en het besluit van 6 september 2012 te vernietigen voor zover [appellant A] daarbij in zijn bezwaar is ontvangen en het bezwaarschrift, voor zover ingediend door [appellant A], niet-ontvankelijk te verklaren, heeft miskend dat [appellant A] als belanghebbende bij het besluit van 6 september 2012 dient te worden aangemerkt.
1.1. Het betoog slaagt. [appellant A] is woonachtig op het perceel [locatie 2] te Enter. Aan de overzijde van die weg zijn de percelen gelegen waarop de werkzaamheden als vergund bij besluit van 6 september 2012 en gehandhaafd bij besluit van 20 december 2012, zijn voorzien. Nu de woning van [appellant A] is gelegen in de directe nabijheid van die percelen en hij voorts, zij het in beperkte mate, zicht heeft op de werkzaamheden, dient hij als belanghebbende bij dat besluit te worden aangemerkt. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
2. Het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant A], is reeds gelet op hetgeen onder 1.1 is overwogen, gegrond.
[appellant B] heeft geen belang bij een oordeel omtrent de belanghebbendheid van [appellant A]. Het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant B], is in zoverre niet-ontvankelijk. In het hiernavolgende worden de hogerberoepsgronden van [appellant B] besproken.
3. De werkzaamheden waarvoor omgevingsvergunning is verleend maken deel uit van een project dat voorziet in het verplaatsen van een agrarisch bedrijf aan de [locatie 3] te Enter naar de [locatie 1] te Enter (hiena: het project).
4. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), voor zover hier van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan is bepaald.
Ingevolge artikel 2.11, eerste lid, voor zover hier van belang, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, de omgevingsvergunning geweigerd, indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd.
Ingevolge de ter plaatse geldende bestemmingsplannen "Buitengebied 2009" (hierna: het bestemmingsplan) en "Buitengebied 2009, partiële herziening Gooseweg ong. - [locatie 3] in Enter" (hierna: de partiële herziening) rusten op de percelen de bestemmingen "Agrarisch met waarden-Landschap", "Bos", "Agrarisch" en "Agrarisch-Agrarisch bedrijf".
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 12.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan zijn de op de plankaart voor "Agrarisch met waarden-Landschap" onderscheidenlijk "Bos" aangewezen gronden bestemd voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de natuurlijke en landschappelijke waarden.
5. Niet in geschil is - en ook de Afdeling gaat daarvan uit - dat voor de werkzaamheden ten behoeve van de percelen waarop de bestemmingen "Agrarisch met waarden-Landschap" en "Bos" rusten, een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo is vereist. Gelet op artikel 2.11, eerste lid van die wet, in samenhang bezien met de planvoorschriften van het bestemmingsplan, wordt een dergelijke omgevingsvergunning geweigerd indien de natuurlijke en/of landschappelijke waarden van de gronden worden geschaad, dan wel de mogelijkheden voor de ontwikkeling en/of het herstel van die waarden worden beperkt.
6. [appellant B] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen ontheffing op grond van de Flora- en Faunawet (hierna: de Ffw) is vereist omdat ten behoeve van de werkzaamheden geen bomen worden gekapt. In dit verband verwijst hij naar de verklaring van geen bedenkingen van de staatssecretaris van Economische Zaken van 21 december 2012 (hierna: de vvgb), waaruit volgens hem kan worden afgeleid dat er wel bomen zullen worden gekapt. Volgens hem is er een onlosmakelijke samenhang tussen het kappen van bomen ten behoeve het project en de werkzaamheden waarvoor bij besluit van 6 september 2012, in stand gelaten bij besluit van 20 december 2012, omgevingsvergunning is verleend. Bovendien zullen de wortels van de bomen door de werkzaamheden worden beschadigd, waardoor de bomen zullen moeten worden gekapt. Dit is van invloed op het leefgebied van vleermuizen, aldus [appellant B].
6.1. Uit het besluit van 6 september 2012, noch uit de daaraan ten grondslag liggende aanvraag kan worden afgeleid dat de werkzaamheden tevens het kappen van bomen omvatten. Dat uit de nadien ten behoeve van het project verleende vvgb kan worden afgeleid dat in het kader van het project bomen zullen worden gekapt, maakt dat niet anders. Dat de werkzaamheden de bomen zodanig zullen beschadigen dat zij gekapt moeten worden, is voorts door [appellant B] niet aannemelijk gemaakt. In het betoog is derhalve geen aanleiding gelegen voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen ontheffing op grond van de Ffw is vereist.
Het betoog faalt.
7. [appellant B] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet heeft kunnen besluiten voor de werkzaamheden omgevingsvergunning te verlenen. Daartoe voert hij aan dat ophoging van de gronden zal leiden tot een verandering van de waterhuishoudelijke situatie, met als gevolg wateroverlast op zijn perceel. Nu voor de werkzaamheden een ontheffing van de planvoorschriften is vereist, was het college, gelet op artikel 10 van de planvoorschriften van de partiële herziening, gehouden dit belang bij zijn beoordeling te betrekken. Voor zover het college in dit verband heeft verwezen naar de watertoets van 28 mei 2010, die is uitgevoerd in het kader van de vaststelling van de partiële herziening, voert [appellant B] aan dat deze ten tijde van de aanvraag reeds was verstreken. In dit verband verwijst hij verder naar artikel 53 van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek, ingevolge welk artikel de eigenaar van een erf niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 162 van Boek 6 onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder mag toebrengen door wijziging te brengen in de loop, hoeveelheid of hoedanigheid van over zijn erf stromend water of van het grondwater.
7.1. Het betoog faalt. Anders dan [appellant B] betoogt, is ten behoeve van de werkzaamheden geen ontheffing van de ter plaatse geldende planvoorschriften, maar een zogenoemde aanlegvergunning vereist. Op de beoordeling van een verzoek daartoe, zijn de algemene ontheffingsregels als opgenomen in artikel 10 van de planvoorschriften van de partiële herziening niet van toepassing. Evenmin volgt uit enig wettelijk voorschrift dat in dit verband een watertoets was vereist. Ter beoordeling lag aan het college voor of de werkzaamheden de natuurlijke en landschappelijke waarden van de grond zouden schaden, dan wel de mogelijkheden voor de ontwikkeling en het herstel van die waarden onevenredig zouden beperken. Gelet hierop kan het betoog niet leiden tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college heeft kunnen besluiten voor de werkzaamheden omgevingsvergunning te verlenen.
8. [appellant B] betoogt voorts dat de rechtbank in navolging van het college niet heeft onderkend dat sprake is van een privaatrechtelijke belemmering die aan het verlenen van een omgevingsvergunning in de weg staat. Daartoe voert hij aan dat een van de percelen waarop de werkzaamheden zijn voorzien, niet in eigendom van [belanghebbende] is.
8.1. Dat betoog faalt. Het bestaan van een privaatrechtelijke belemmering is, daargelaten wat daar in het onderwerpelijke geval verder van zij, geen weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo. Reeds daarom is in het betoog geen aanleiding gelegen voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning niet kon verlenen.
9. Het hoger beroep, voor zover ingediend door [appellant B], is ongegrond.
10. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2 is overwogen, ziet de Afdeling aanleiding om, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, ten aanzien van het beroep, voor zover ingesteld door [appellant A], als volgt te overwegen.
11. [appellanten] hebben in beroep tegen het besluit van 20 december 2012 gezamenlijk een beroepschrift ingediend en derhalve dezelfde gronden aangevoerd. In de overwegingen van de aangevallen uitspraak is de rechtbank op die gronden ingegaan. Voorts hebben [appellanten] in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gezamenlijk een hogerberoepschrift ingediend en derhalve wederom dezelfde gronden aangevoerd. De Afdeling heeft, gelet op hetgeen hiervoor onder 6 tot en met 8 is overwogen, in het hoger beroep voor zover ingesteld door [appellant B], geen aanleiding gezien voor vernietiging van de aangevallen uitspraak. Onder deze omstandigheden, is het beroep, voor zover ingesteld door [appellant A], ongegrond.
12. Het beroep, voor zover ingediend door [appellant A], is ongegrond.
13. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant A], gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 28 februari 2013 in zaak nr. 12/1272 in zoverre;
III. verklaart het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant B], niet-ontvankelijk, voor zover dit is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om daarbij het beroep gegrond te verklaren en het besluit van 6 september 2012 te vernietigen, voor zover [appellant A] daarbij in zijn bezwaar is ontvangen en het bezwaarschrift gericht tegen dat besluit, voor zover ingediend door [appellant A], niet-ontvankelijk is verklaard;
IV. verklaart het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant B], voor het overige ongegrond;
V. verklaart het beroep, voor zover ingesteld door [appellant A], alsnog ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Wierden tot vergoeding van bij [appellant A] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Wierden aan [appellant A] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2014
407-713.