201403154/1/A3.
Datum uitspraak: 19 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 9 april 2014 in zaak nr. 13/3196 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad van de gemeente Kerkrade.
Procesverloop
Bij brief van 16 augustus 2013 heeft [appellant] de raad verzocht om de leden van de Klachtenkamer van de Centrale Bezwaarschriften- en Klachtencommissie van de gemeente Kerkrade (hierna: de ombudscommissie) - bij voorkeur - oneervol ontslag te verlenen en een wijziging door te voeren van de betreffende gemeentelijke verordeningen ter zake van de vaststelling van een externe klachtinstantie.
Bij brief van 30 september 2013 heeft de raad [appellant] medegedeeld zijn verzoek voor kennisgeving aan te nemen.
Bij brief van 1 oktober 2013 heeft [appellant] de raad in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een besluit op zijn verzoek.
Bij uitspraak van 9 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door C.M.L. Hofland, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge het derde lid wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, kan een beroepschrift, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge artikel 8:1 kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Ingevolge artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit inhoudende een algemeen verbindend voorschrift.
Ingevolge artikel 8:55c stelt de rechtbank, indien het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast.
2. Bij brief van 21 juli 2010 heeft het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade aan [appellant] medegedeeld dat de kosten van de aan zijn ex-partner verleende bijstand op hem worden verhaald tot de grens van zijn onderhoudsplicht jegens zijn minderjarige kind dat bij de ex-partner verblijft. Sindsdien heeft [appellant] het college veelvuldig telefonisch en schriftelijk benaderd, aangezien hij zich met deze beslissing niet kan verenigen. Wegens het uitblijven van een in zijn ogen bevredigende reactie van het college heeft [appellant] zich gewend tot de ombudscommissie. De wijze waarop de ombudscommissie de klacht van [appellant] heeft afgehandeld, heeft tot de nodige correspondentie tussen hem en de ombudscommissie geleid. Vervolgens heeft [appellant] in de in deze procedure voorliggende brief van 16 augustus 2013 de raad verzocht de leden van de ombudscommissie te ontslaan en de in Kerkrade geldende regelgeving aldus aan te passen dat wordt voorzien in een deugdelijke klachtbehandeling bij de Nationale Ombudsman.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het door hem ingestelde beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Met haar overweging dat hij niet rechtstreeks in zijn belangen wordt geraakt door het gestelde disfunctioneren van de ombudscommissie en zijn verzoek derhalve niet is gericht op het verkrijgen van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat hij wel degelijk een rechtstreeks en persoonlijk belang heeft bij een besluit van de raad op zijn verzoek. Hiertoe voert hij aan dat hij belang heeft bij een deugdelijke behandeling van zijn klacht over de brief van 21 juli 2010 in een externe klachtprocedure bij de Nationale ombudsman en dat hij zich met dat belang wel degelijk onderscheidt van de inwoners van de gemeente Kerkrade. De rechtbank is dan ook evenzeer ten onrechte tot het oordeel gekomen dat hij geen beroep kan doen op de dwangsomregeling, aldus [appellant].
3.1. Voor zover [appellant] beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit tot aanpassing van de regelgeving, geldt dat de desbetreffende gemeentelijke verordeningen algemeen verbindende voorschriften zijn. Nu tegen een besluit inhoudende een algemeen verbindend voorschrift ingevolge 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb geen beroep kan worden ingesteld, kan dat evenmin tegen het niet tijdig nemen daarvan.
3.2. Ter zake van het betoog van [appellant] wordt voorts het volgende overwogen. Om als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon volgens vaste jurisprudentie een voldoende objectief bepaalbaar, eigen, persoonlijk en actueel belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
De Afdeling is van oordeel dat [appellant] bij het door hem gewenste ontslag van de leden van de ombudscommissie geen persoonlijk belang heeft dat voldoende is te onderscheiden van de belangen van anderen en daardoor rechtstreeks zou worden geraakt. De enkele omstandigheid dat [appellant] eerder een procedure bij de ombudscommissie heeft doorlopen, is daartoe onvoldoende. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat [appellant] in dit verband geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Derhalve is het door hem ingediende verzoek in zoverre geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van die wet. De rechtbank heeft daarom evenzeer terecht overwogen dat het verzoek van [appellant] in zoverre niet is gericht op het verkrijgen van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Gelet op artikel 8:1 van de Awb kon derhalve ook in zoverre geen beroep worden ingesteld.
3.3. Nu [appellant] geen beroep bij de rechtbank kon instellen, kon hij derhalve evenmin een beroep doen op de in afdeling 4.1.3 van de Awb neergelegde dwangsomregeling. De rechtbank had zich evenwel onbevoegd moeten verklaren om kennis te nemen van het beroep in plaats van het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Gelet hierop is het hoger beroep gegrond. Hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank alsnog onbevoegd verklaren om kennis te nemen van het door [appellant] ingestelde beroep.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 9 april 2014 in zaak nr. 13/3196;
III. verklaart de rechtbank onbevoegd om van het bij haar ingestelde beroep kennis te nemen;
IV. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro)
voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Vreken-Westra
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2014
434-741.