201303755/1/A1.
Datum uitspraak: 12 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 maart 2013 in zaak nr. 12/3244 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, thans de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 12 april 2012 heeft het CBR het aan [appellant] verleende rijbewijs ongeldig verklaard en hem verplicht deel te nemen aan een alcoholslotprogramma.
Bij besluit van 17 augustus 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2014, waar [appellant], en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw) is het een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht;
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, wordt indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling gedaan aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een alcoholslotprogramma.
Ingevolge artikel 132b, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, bedoelde gevallen, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels, bij het in dat artikellid bedoelde besluit betrokkene de verplichting op deel te nemen aan een alcoholslotprogramma.
Ingevolge het tweede lid verklaart het CBR bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, het rijbewijs van betrokkene ongeldig en bepaalt het daarbij dat de ongeldigverklaring betrekking heeft op alle categorieën, waarvoor dat rijbewijs geldig was, met uitzondering van de categorie AM. Artikel 132, vierde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw, gebaseerd op feiten of omstandigheden, als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
In de bij de Regeling behorende bijlage 1, onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen, Alcohol, onder a, worden als feiten en omstandigheden genoemd: bij betrokkene is een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8‰.
Ingevolge het tweede lid van de Regeling dient betrokkene, indien een vermoeden, als bedoeld in het eerste lid, wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder B, onderdeel III ‘Drogerende stoffen, Alcohol’, bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig, waarvoor een rijbewijs is vereist.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kunnen feiten of omstandigheden, als bedoeld in artikel 2 blijken uit:
a. eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie;
b. gegevens afkomstig van de officier van justitie, of
c. door de politie nagetrokken gegevens uit andere bron.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR dat betrokkene zich aan een alcoholslotprogramma dient te onderwerpen, indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰, maar lager is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰.
2. Het CBR heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 12 april 2012 het volgende ten grondslag gelegd. Uit een op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van de politie Vianen, gedateerd op 31 maart 2012, blijkt dat [appellant] op 29 maart 2012 door de verbalisanten in zijn woning is aangesproken, na een melding van een half uur daarvoor dat [appellant] als bestuurder van een motorrijtuig tegen een kruiwagen was aangereden, onvast ter been was en naar het inwendig gebruik van alcohol rook. Deze melding wordt door twee getuigen onderschreven, zoals blijkt uit op ambtseed opgemaakte processen-verbaal, gedateerd op 30 maart 2012. Een van de getuigen heeft verklaard dat hij tegen [appellant] heeft gezegd dat hij de politie zou bellen. De verbalisanten hebben volgens het proces-verbaal, gedateerd op 31 maart 2012, geconstateerd dat de auto van [appellant] en een kruiwagen ter plaatse aanwezig waren. Voorts hebben zij geconstateerd dat [appellant] bloeddoorlopen ogen had, onvast ter been was, met dubbele tong sprak en inwendig naar alcohol rook. Zij hebben verklaard dat zij geen verpakkingen of flessen met daarin alcohol hebben aangetroffen in de kamer waarin [appellant] verbleef. [appellant] is op 29 maart 2012 onderworpen aan een ademonderzoek. Na het doen van de blaastest heeft [appellant] verklaard dat hij de daaraan voorafgaande 24 uur geen alcohol heeft gebruikt. Bij het onderzoek is een ademalcoholgehalte van 660 µg/l (1,5‰) geconstateerd.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR hem ten onrechte een alcoholslotprogramma heeft opgelegd en zijn rijbewijs ten onrechte ongeldig heeft verklaard. Daartoe voert hij aan dat hij op 29 maart 2012 niet als bestuurder onder invloed van alcohol is opgetreden en dat hij evenmin tegen een kruiwagen is gereden. [appellant] stelt dat hij die dag na het parkeren van zijn auto direct naar zijn werkkamer is gegaan en daar 0,25 liter graanjenever heeft gedronken. Volgens [appellant] hebben de getuigen onjuiste verklaringen afgelegd bij de politie. In dat verband wijst hij erop dat één van de getuigen aan hem mondeling op 30 januari 2013 en schriftelijk op 31 januari 2013 heeft verklaard dat hij zijn verklaring, door de politie opgemaakt op 30 maart 2012, intrekt.
3.1. Niet in geschil is dat bij [appellant] op 29 maart 2012 een ademalcoholgehalte van 660 µg/l is geconstateerd.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het CBR niet met voldoende mate van zekerheid kon vaststellen dat [appellant] op 29 maart 2012 onder invloed van alcohol een auto heeft bestuurd. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het CBR het in bezwaar gehandhaafde besluit van 12 april 2012 heeft gebaseerd op de inhoud van de processen-verbaal, opgemaakt op 30 en 31 maart 2012 en dat het CBR zich op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] op 29 maart 2012 afgelegde verklaring dat hij geen alcohol had gedronken niet overeenkomt met het geconstateerde ademalcoholgehalte van 660 µg/l. Dat [appellant] later heeft gesteld dat hij pas na het parkeren van zijn auto graanjenever heeft gedronken en dat hij in een tijdspanne van een half uur een dusdanige hoeveelheid heeft gedronken, dat bij hem een ademalcoholgehalte van 660 µg/l kon worden geconstateerd, heeft de rechtbank terecht niet tot een ander oordeel geleid. Daarbij heeft de rechtbank terecht betrokken dat de verklaringen van de getuigen overeenkomen met de waarnemingen van de verbalisanten, als weergegeven in de processen-verbaal, van de juistheid waarvan volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer in de uitspraak van 30 oktober 2013 in zaak nr. 201211464/1/A3) in beginsel mag worden uitgegaan. Anders dan [appellant] betoogt, hoefde de rechtbank aan de door hem ingebrachte verklaringen van mei 2012 en in de omstandigheid dat een van de getuigen in januari 2013 aan [appellant] heeft verklaard dat hij zijn verklaring, opgemaakt door de politie op 30 maart 2012, intrekt, niet de betekenis toe te kennen die [appellant] daaraan toekent, nu deze verklaringen op zijn verzoek zijn opgesteld en niet bij de politie zijn afgelegd. Voorts heeft de rechtbank in aanmerking mogen nemen dat [appellant], door naar gesteld thuis alcohol te drinken terwijl hij wist dat de politie zou worden gebeld, het risico heeft genomen dat het ademalcoholgehalte ten tijde van het besturen van de auto niet meer vastgesteld kon worden, hetgeen het CBR voor zijn rekening heeft mogen laten.
Met betrekking tot de door [appellant] in hoger beroep herhaalde stelling dat ten onrechte geen bloedonderzoek is uitgevoerd als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wvw, overweegt de Afdeling dat geen grond aanwezig is voor het oordeel dat daartoe aanleiding bestond, gelet op de uitkomst van het ademonderzoek. Voorts volgt uit het proces-verbaal van het ademonderzoek dat [appellant] niet heeft verzocht om het uitvoeren van een onderzoek naar het bloedalcoholgehalte.
3.2. Gelet op hetgeen onder 3.1 is overwogen, heeft de rechtbank terecht het standpunt van het CBR gevolgd dat het gelet op het bepaalde in artikel 132b, tweede lid, van de Wvw, gelezen in verbinding met artikel 17, aanhef en onder a, van de Regeling, gehouden was [appellant] een alcoholslotprogramma op te leggen en diens rijbewijs ongeldig te verklaren, als het heeft gedaan.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2014
672.