201400886/1/A4.
Datum uitspraak: 26 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 december 2013 in zaak nr. 13/706 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Veendam.
Procesverloop
Bij besluit van 14 januari 2013 heeft het college geweigerd aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bun Vastgoed B.V. omgevingsvergunning te verlenen voor de activiteit bouwen ten behoeve van verandering van de Bumar supermarkt aan het Beneden Oosterdiep te Veendam (hierna: het perceel).
Bij besluit van 18 juni 2013 heeft het college het door Bun Vastgoed daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 juni 2013 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 4 maart 2014 heeft het college aan Bun Vastgoed alsnog omgevingsvergunning verleend voor de uitbreiding van de Bumar supermarkt.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante], Bun Vastgoed en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 september 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. W.H.R. van Boetzelaer, advocaat te Heerenveen, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Bun Vastgoed, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. J.S. Haakmeester, advocaat te Baarn, als partij gehoord.
Overwegingen
Intrekking
1. Ter zitting heeft [appellante] de hogerberoepsgrond dat artikel 6.1 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Veendam Noord" (hierna: het bestemmingsplan) onverbindend is, ingetrokken.
Situatie
2. Bun Vastgoed heeft voor de activiteit bouwen een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) aangevraagd ten behoeve van het gebruik als supermarkt. Het bouwplan voorziet in het samenvoegen van winkelruimten en het verplaatsen van een passage op het perceel, gelegen in het winkelcentrum "Autorama" te Veendam.
De rechtbank heeft overwogen dat het college ten onrechte ervan is uitgegaan dat ten tijde van het besluit van 14 januari 2013 reeds twee supermarkten aanwezig waren op gronden met de bestemming "Detailhandel" en heeft geoordeeld dat het gebruik van het perceel ten behoeve van een supermarkt in strijd is met artikel 6.1 van het bestemmingsplan.
Bestemmingsplan
3. Ingevolge het bestemmingsplan, zoals dat gold ten tijde van belang, rust op de gronden waarop het bouwplan betrekking heeft de bestemming "Detailhandel".
Ingevolge artikel 6.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de voor "Detailhandel" aangewezen gronden bestemd voor detailhandel. Het artikel bevat voorts de bepaling dat in de bestemming ten hoogste twee supermarkten zijn begrepen.
Gebruik als supermarkt
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, gelet op het gebruik als supermarkt. Zij voert daartoe aan dat binnen het plangebied reeds twee supermarkten bestaan. Dit betreft een supermarkt van Albert Heijn en de supermarkt op het perceel F.J. de Zeestraat 4 en 4c, welk perceel bij haar in eigendom is. Zij voert in dit verband aan dat de sluiting van de voorheen op dat perceel aanwezige C1000 supermarkt niet met zich heeft gebracht dat de locatie voor de uitleg van de planvoorschriften niet langer als supermarkt heeft te gelden, mede gelet op destijds voor deze supermarkt verleende vergunningen. Ter zitting heeft [appellante] in dit verband toegelicht dat het gebouw op dit perceel na sluiting van de C1000 supermarkt voor een ieder herkenbaar is gebleven als gebouw ten dienste van een gebruik als supermarkt. Voorts wijst zij op verschillende voorbereidende handelingen die zij heeft verricht om op de locatie opnieuw een supermarkt te openen, van welk voornemen zowel het college als Bun Vastgoed op de hoogte waren, en in reactie waarop het college reeds te kennen heeft gegeven dat een supermarkt ter plaatse was toegestaan.
4.1. Bij de beoordeling van de vraag of een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen kan worden verleend, is van belang of het gebruik ten behoeve waarvan wordt gebouwd in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Vaststaat dat het bouwplan betrekking heeft op een gebruik ten behoeve van een supermarkt, zodat moet worden bezien of dit gebruik op het perceel is toegestaan ingevolge de van artikel 6.1 van de planvoorschriften deel uitmakende bepaling dat in de bestemming ten hoogste twee supermarkten zijn begrepen.
Het begrip "supermarkt" is in de planvoorschriften niet gedefinieerd. Voorts bevatten de planvoorschriften geen artikel waarin is bepaald onder welke omstandigheden moet worden uitgegaan van een supermarkt als bedoeld in artikel 6.1. Evenmin bevat het bestemmingsplan enig voorschrift waaruit volgt dat ingevolge artikel 6.1 alleen supermarkten zijn toegestaan die ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan reeds bestonden dan wel ten behoeve waarvan een melding bij het college is gedaan of goedkeuring is verkregen door het college. Geen grond bestaat voor het oordeel dat bij de toepassing van dit artikel dient te worden uitgegaan van de aanwezigheid van een bouwwerk ten behoeve van een supermarkt in een geval waarin deze supermarkt niet feitelijk wordt geëxploiteerd. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de feitelijk bestaande ruimtelijke situatie doorslaggevend is bij toepassing van deze bepaling.
4.2. Uit de stukken blijkt dat op de locatie aan de F.J. de Zeestraat ten tijde van het besluit op de aanvraag feitelijk geen supermarkt werd geëxploiteerd.
Weliswaar werd ter plaatse voorheen een C1000 supermarkt geëxploiteerd, maar vast staat dat deze is gesloten op 1 april 2010. De door [appellante] gestelde omstandigheden dat voor deze C1000 supermarkt vergunningen waren verleend en dat het gebouw na sluiting van de C1000 supermarkt herkenbaar is gebleven als gebouw dat ten dienste van een gebruik als supermarkt staat, wat daarvan ook zij, maken niet dat ten tijde hier van belang ter plaatse feitelijk een supermarkt werd geëxploiteerd.
Niet in geschil is dat [appellante] ten behoeve van de vestiging van een nieuwe supermarkt ter plaatse bij het college heeft geïnformeerd naar de mogelijkheden daarvan, daarna het perceel heeft gekocht, een architect heeft ingeschakeld en een franchisenemer heeft aangetrokken. De rechtbank heeft echter terecht overwogen dat met de door [appellante] verrichte handelingen ter voorbereiding van de vestiging van een nieuwe supermarkt ter plaatse onvoldoende feitelijke invulling is gegeven aan de vestiging van een supermarkt. Dat Bun Vastgoed van dit voornemen van [appellante] op de hoogte was en het college [appellante] te kennen heeft gegeven dat een supermarkt ter plaatse was toegestaan, maakt dat niet anders.
Ten tijde van het besluit op de aanvraag was binnen de bestemming reeds een supermarkt van Albert Heijn aanwezig. Niet is gebleken dat, buiten de Bumar-supermarkt waarop de aanvraag betrekking heeft, op dat moment binnen het bestemmingsplangebied tevens een andere supermarkt op gronden met de bestemming "Detailhandel" werd geëxploiteerd. Het ingevolge het bestemmingsplan toegestane aantal van twee supermarkten werd dan ook niet overschreden. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het bouwplan en het gebruik in overeenstemming met het bestemmingsplan waren en geen grond bestond voor weigering van de omgevingsvergunning.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Besluit van 4 maart 2014
6. Het college heeft het besluit van 4 maart 2014, waarbij het alsnog de gevraagde omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo heeft verleend, genomen naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank. Ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, wordt dit besluit geacht mede onderwerp te zijn van dit geding.
[appellante] heeft tegen dit besluit geen andersluidende gronden ingebracht dan tegen de uitspraak van de rechtbank. Gelet op het vorenoverwogene bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de gevraagde omgevingsvergunning ten onrechte heeft verleend.
7. Het beroep tegen het besluit van 4 maart 2014 is ongegrond.
Proceskosten
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 4 maart 2014 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Van Heusden
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014
163-727.