201303782/1/R4.
Datum uitspraak: 12 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Sint Nicolaasga, gemeente Skarsterlân,
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 maart 2013, kenmerk 01045297, heeft het college een vergunning krachtens de Ontgrondingenwet verleend aan de Vereniging van Eigenaren (VVE) Park Eysingastate II.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.H. van der Wal, advocaat te Leeuwarden, en het college, vertegenwoordigd door J. Oosterwijk en A. Nass, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De bij het bestreden besluit verleende ontgrondingsvergunning ziet op het ontgronden van een deel van het perceel kadastraal bekend gemeente Langweer, sectie O, nummer 320. Het betreft het legaliseren van een al uitgevoerde ontgronding van een zijtak van de Houtvaart. Deze watergang is over een lengte van 500 m 0,8 à 0,9 m uitgebaggerd en tot 1,4 à 1,5 m ontgrond. De watergang is blijkens de vergunning ten behoeve van de recreatievaart verdiept, zodat boten naar en van het park Eysingastate II kunnen blijven varen.
2. [appellant] is eigenaar van gronden die zijn gelegen langs de ontgronde zijtak van de Houtvaart. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn belangen. Hij voert hiertoe aan dat ten behoeve van de ontgronding afgravingen aan de kant van zijn perceel hebben plaatsgevonden en dat de beschoeiing langs zijn perceel is verwijderd, waardoor de oever van zijn perceel afkalft. Als gevolg van de ontgronding van de zijtak van de Houtvaart kan voorts met grotere schepen en grotere snelheden gevaren worden, waardoor eveneens afkalving van de oever van zijn perceel plaatsvindt en hij schade lijdt. Dat afkalving van de oever reeds sinds jaren in geringe mate plaatsvindt, neemt volgens [appellant] niet weg dat dit proces wordt versterkt door de scheepvaart. [appellant] stelt dat dit ten onrechte niet is betrokken bij de verlening van de ontgrondingsvergunning en wijst hiertoe op de wijziging van de Ontgrondingenwet van 1 januari 1997, waaruit volgens hem volgt dat het afwegingskader van de Ontgrondingenwet is verruimd in de zin dat de belangen betrokken bij de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken moeten worden betrokken bij het verlenen van een ontgrondingsvergunning. Gelet daarop had aan de ontgrondingsvergunning een voorschrift kunnen en moeten worden verbonden waarin wordt bepaald dat een walbeschoeiing wordt aangebracht ter voorkoming van verdere afkalving van zijn perceel. Nu dit niet is gebeurd, stelt [appellant] dat het college zijn belangen onvoldoende heeft betrokken in de besluitvorming.
3. Het college stelt zich op het standpunt dat het afkalven van de oever een proces is dat al jaren plaatsvindt, ook reeds voor de uitvoering van de vergunde ontgronding. Uit in opdracht van het Wetterskip Fryslân en [appellant] opgestelde onderzoeken volgt dat de afkalving plaatsvindt ten gevolge van de bodemsamenstelling en doordat het leemarm zand waaruit het perceel bestaat in aanraking komt met het aangrenzende water. De vergunde ontgronding heeft daar geen invloed op, aldus het college. Het college merkt voorts op dat de ontgronding heeft plaatsgevonden aan de overzijde van de watergang en niet tot nauwelijks aan de zijde van het perceel van [appellant]. Concluderend stelt het college dat geen sprake is van schade aan het eigendom van [appellant] als gevolg van de ontgronding en dat dit gegeven is betrokken bij de beoordeling van de aanvraag om een ontgrondingsvergunning.
Het college stelt dat voor zover het betoog van [appellant] betrekking heeft op het gebruik van de watergang door de scheepvaart, hij deze omstandigheid niet bij de beoordeling van de aanvraag om een ontgrondingsvergunning heeft kunnen betrekken omdat dit niet ziet op de ontgronding, maar op het gebruik dat na afloop van de ontgronding van de watergang gemaakt wordt.
4. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet is het verboden zonder vergunning te ontgronden.
Ingevolge het tweede lid kunnen aan een vergunning voorschriften worden verbonden ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de ontgronding, de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken.
Ingevolge artikel 10, vijfde lid, wordt een vergunning verleend na afweging van de in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen.
5. Niet in geschil is dat de afkalving van de oever van het perceel van [appellant] een proces is dat reeds jaren plaatsvindt. [appellant] heeft noch met zijn beroepschrift, noch ter zitting aannemelijk gemaakt dat de afkalving van de oever van zijn perceel een direct gevolg is van de uitgevoerde ontgronding, waarvoor bij het bestreden besluit een vergunning is verleend. [appellant] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat bij de uitvoering van de ontgronding de beschoeiing langs de oever van zijn perceel is verwijderd. In het aangevoerde ziet de Afdeling gelet daarop geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunde ontgronding geen schade aan het perceel van [appellant] heeft toegebracht.
De Afdeling ziet daarom evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte geen voorschrift aan de vergunning heeft verbonden ter bescherming van de oever van het perceel van [appellant].
Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat als gevolg van de ontgronding met grotere schepen en grotere snelheden gevaren kan worden, waardoor afkalving van de oever van zijn perceel plaatsvindt, overweegt de Afdeling dat [appellant] terecht stelt dat ingevolge artikel 3, tweede lid van de Ontgrondingenwet belangen betrokken bij de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken dienen te worden betrokken bij het verlenen van een ontgrondingsvergunning. De belangen waarop [appellant] zich in dit verband beroept, dienen echter te worden aangemerkt als belangen die zien op het gebruik van de ontgronde onroerende zaak na afloop van de ontgronding en niet als belangen die zien op de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken of de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 12 oktober 2005 in zaak nr. 200502407/1 (www.raadvanstate.nl), kunnen bezwaren over het gebruik van de betreffende percelen of watergangen na afloop van de ontgronding niet worden meegewogen bij de beoordeling van het besluit waarbij een ontgrondingsvergunning is verleend. Het betoog van [appellant] met betrekking tot de invloed van het scheepvaartverkeer op de watergang op het afkalven van de oever van zijn perceel, dient daarom in deze procedure buiten beschouwing te blijven. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat het college de belangen van [appellant] onvoldoende bij de besluitvorming heeft betrokken.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van staat.
w.g. Simons-Vinckx w.g. Gerkema
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2014
472-731.