ECLI:NL:RVS:2014:4260

Raad van State

Datum uitspraak
26 november 2014
Publicatiedatum
26 november 2014
Zaaknummer
201401724/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor studentenappartementencomplex in Groningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank de beroepen van [appellant sub 1] en de vereniging tegen de omgevingsvergunning voor het bouwen van een studentenappartementencomplex met kantoorruimte op het perceel Jullenstraat 5/5a te Groningen ongegrond heeft verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Groningen had op 20 september 2012 omgevingsvergunning verleend voor het bouwproject. De appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan, met name met betrekking tot de parkeerplaatsen die zijn voorzien op gronden met de bestemming 'Wonen'. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de parkeerplaatsen kunnen worden aangemerkt als additionele voorzieningen, wat in overeenstemming is met de bestemmingsplanregels. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 10 september 2014 ter zitting behandeld, waarbij de betrokken partijen hun standpunten hebben toegelicht. De Afdeling heeft vastgesteld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan en dat de rechtbank de bezwaren van de appellanten terecht ongegrond heeft verklaard. De hoger beroepen zijn ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201401724/1/A1.
Datum uitspraak: 26 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Groningen,
2. de vereniging Vereniging van eigenaren Hora Siccamasingel 4 t/m 66a en [appellant sub 2], gevestigd dan wel wonend te Groningen (hierna tezamen en in enkelvoud: de vereniging),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 januari 2014 in zaken nrs. 13/762, 13/716 en 13/682 in het geding tussen:
[appellant sub 1],
de vereniging
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
Procesverloop
Bij besluit van 20 september 2012 heeft het college aan [vergunninghoudster] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een studentenappartmentencomplex met kantoorruimte op het perceel Jullenstraat 5/5a te Groningen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 22 mei 2013 heeft het college de door [appellant sub 1] en de vereniging daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 januari 2014 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en de vereniging daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en de vereniging hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De vereniging heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2014, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. J. Zwiers, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, en de vereniging, vertegenwoordigd door mr. T. van der Weijde, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, [appellant sub 2] en W. Nieland, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Snel, advocaat te Groningen en C. Wolthuis, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigden], ter zitting gehoord.
Overwegingen
1. Het bouwplan voorziet in het bouwen van 118 appartementen van ongeveer 20 m2 die elk beschikken over een zelfstandige entree, keuken, douche en wc-ruimte en op een gedeelte van de benedenverdieping van het appartementencomplex zullen kantoorvoorzieningen worden gerealiseerd. Verder voorziet het bouwplan in de realisering van 37 parkeerplaatsen.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Helpman" rust op het deel van het perceel waarop de bebouwing en dertien van de 37 parkeerplaatsen zijn voorzien de bestemming "Gemengd-2" en op het perceel waarop de overige 24 parkeerplaatsen zijn voorzien de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 1, onder 19, van de planregels wordt verstaan onder additionele voorzieningen: voorzieningen, die een onderdeel vormen van en ondergeschikt zijn aan een bestemming of functie.
Ingevolge artikel 8.1, zijn de voor "Gemengd-2" aangewezen gronden bestemd voor:
a. zakelijke en maatschappelijke dienstverlening, met dien verstande dat deze functie uitsluitend is toegestaan op de begane grond;
b. bedrijven als bedoeld in de categorieën 1 en 2 van de bij dit plan behorende "Lijst van, met uitzondering van geluidszoneringplichtige en risicovolle inrichtingen";
c. bedrijven als bedoeld in de bij dit plan behorende "Lijst van bedrijfstypen wonen-werken";
d. wonen;
e. logies met ontbijt, met dien verstande dat deze functie uitsluitend mag worden uitgeoefend in een woning en ten dienste van deze functie maximaal twee (slaap)kamers voor toeristisch-recreatief nachtverblijf mogen worden gebruikt;
f. additionele voorzieningen.
Ingevolge artikel 8.3, kunnen burgemeester en wethouders nadere eisen stellen aan de plaats en afmetingen van de bebouwing ten behoeve van:
a. de woonsituatie:
ten aanzien van de binnen de bestemming toegelaten gebruiksvormen dient rekening gehouden te worden met het instandhouden c.q. tot stand brengen van een redelijke lichttoetreding, alsmede de aanwezigheid van voldoende privacy;
b. het straat- en bebouwingsbeeld:
ten aanzien van de binnen de bestemming toegelaten gebruiksvormen dient te worden gestreefd naar het instandhouden c.q. tot stand brengen van een, in stedenbouwkundig opzicht, samenhangend straat- en bebouwingsbeeld. In het algemeen zal bij bebouwing worden gestreefd naar:
- een goede verhouding tussen bouwmassa en open ruimte;
- een goede hoogte-breedteverhouding tussen de bebouwing onderling en een samenhang in bouwvorm/architectonisch beeld tussen bebouwing die ruimtelijk op elkaar georiënteerd is;
c. de verkeersveiligheid:
ten aanzien van de binnen de bestemming toegelaten gebruiksvormen dient rekening te worden gehouden met het instandhouden c.q. tot stand brengen van een verkeersveilige situatie;
d. de sociale veiligheid:
ten aanzien van de binnen de bestemming toegelaten gebruiksvormen dient te worden voorkomen dat een ruimtelijke situatie ontstaat die onoverzichtelijk, onherkenbaar en niet sociaal controleerbaar is;
e. de milieusituatie:
ten aanzien van de binnen een bestemming toegelaten gebruiksvormen dient rekening te worden gehouden met de milieuaspecten, zoals hinder voor omwonenden en een verkeersaantrekkende werking;
f. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden:
ten aanzien van de binnen een bestemming toegelaten gebruiksvormen dient rekening te worden gehouden met de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, indien deze daardoor kunnen worden beïnvloed.
Ingevolge artikel 14.1, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:
a. wonen;
b. bijzondere vormen van huisvesting, zoals begeleid wonen en kamerverhuur;
c. logies met ontbijt, met dien verstande dat deze functie uitsluitend mag worden uitgeoefend in een woning en ten dienste van deze functie maximaal twee (slaap)kamers voor toeristisch-recreatief nachtverblijf mogen worden gebruikt;
[…]
i. additionele voorzieningen, waaronder nutsvoorzieningen.
3. [appellant sub 1] en de vereniging betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. Zij voeren hiertoe aan dat de 24 op de bestemming "Wonen" te realiseren parkeerplaatsen in strijd zijn met deze bestemming, nu de parkeerplaatsen niet kunnen worden aangemerkt als additionele voorzieningen als bedoeld in het bestemmingsplan. Parkeerplaatsen dienen te worden gerealiseerd op gronden waarop de bestemming "Verkeer" rust, aldus [appellant sub 1]. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant sub 1] en de vereniging niet onderkend dat het parkeren ten behoeve van de te realiseren kantoorvoorziening strijdig is met de bestemming "Wonen".
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan, nu de parkeerplaatsen kunnen worden aangemerkt als additionele voorzieningen als bedoeld in artikel 1, onder 19, van de planregels. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat bij de bestemming "Wonen" additionele voorzieningen voor de functie wonen zijn toegestaan en het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de in de aanvraag voorziene parkeerplaatsen onderdeel uitmaken van deze functie en daaraan ondergeschikt zijn. In dit verband wordt nog gewezen op een uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2012 in zaak nr. 201112783/1/A1. Dat in het bestemmingsplan ook een bestemming "Verkeer" is opgenomen en dat gronden met deze bestemming, onder andere, bestemd zijn voor parkeervoorzieningen, betekent niet dat de voorziene parkeerplaatsen niet kunnen worden aangemerkt als een additionele voorziening als bedoeld in artikel 1, onder 19, van de planregels, bij de functie wonen.
Tussen partijen is voorts niet in geschil dat twee van de 37 in de aanvraag voorziene parkeerplaatsen zijn vereist voor de te realiseren kantoorvoorziening in het appartementencomplex. Dertien van de 37 parkeerplaatsen zijn voorzien op gronden met de bestemming "Gemengd-2", waar het gebruik voor kantoorfuncties is toegestaan zodat het bouwplan in voldoende parkeervoorzieningen ten behoeve van de kantoorvoorziening in het appartementencomplex voorziet, zodat geen noodzaak bestaat dat ten behoeve van de kantoorvoorziening op de bestemming "Wonen" wordt geparkeerd. De rechtbank heeft ook in zoverre terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
De betogen falen.
4. De vereniging betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.30, eerste lid, van de Groninger Bouwverordening 2010 (hierna: de bouwverordening). Zij voert hiertoe aan dat de rechtbank in navolging van het college heeft miskend dat de strook grond, waar 24 van de 37 parkeerplaatsen zijn voorzien, niet kan worden aangemerkt als eigen terrein als bedoeld in voormeld artikel, nu [vergunninghoudster] niet kan beschikken over deze gronden omdat zij geen gebruik kan maken van de daarop, volgens [vergunninghoudster], rustende erfdienstbaarheid.
4.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het ongebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder b, kan het college omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid:
a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.
4.2. Ter bepaling van de parkeerbehoefte die het bouwplan met zich brengt in relatie tot de vraag of in dit geval voldoende parkeerruimte aanwezig is, heeft het college gebruik gemaakt van de "Beleidsregels parkeernormen 2012" en de "Nota parkeernormen 2008, 2e versie", die op 29 januari 2010 in werking zijn getreden. Het college is daarbij tot de conclusie gekomen dat de bij het bouwplan behorende parkeerbehoefte bestaat uit - naar boven afgerond - 36 parkeerplaatsen. Ter voldoening aan deze parkeerbehoefte heeft [vergunninghoudster] 37 parkeerplaatsen in de aanvraag opgenomen. In deze aanvraag is een strook grond als eigen terrein meegenomen die in eigendom toebehoort aan de vereniging, maar bezwaard is met een erfdienstbaarheid. Op grond van deze erfdienstbaarheid heeft het heersende erf, het perceel waarop het bouwplan is voorzien, het recht om personenauto's te doen parkeren op deze strook grond, aldus het college in het besluit van 22 mei 2013.
4.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 juli 2010 in zaak nr. 200908614/1/H1) is voor het voldoen aan artikel 2.5.30, eerste lid, voldoende dat de grond waarop parkeerruimte ten behoeve van het bouwplan is voorzien, functioneel behoort bij de grond waarop het bouwplan is voorzien en daartoe kan worden benut door de gebruikers van die grond en is het daartoe, gelet op artikel 2.5.30, van de bouwverordening, niet noodzakelijk dat een vergunninghouder deze grond in eigendom heeft.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening. De rechtbank heeft hierbij in navolging van het college van belang kunnen achten dat de strook grond waarop de parkeerplaatsen zijn voorzien is gelegen naast het perceel waarop het appartementencomplex is voorzien. De rechtbank heeft in hetgeen de vereniging heeft aangevoerd over de geldigheid van de erfdienstbaarheid op het perceel waarop de parkeervoorzieningen zijn voorzien terecht geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het college zich, gelet op de bij de aanvraag om omgevingsvergunning overgelegde tekening, ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de strook grond zou kunnen worden benut door gebruikers van het appartementencomplex, nu niet aannemelijk is gemaakt dat [vergunninghoudster] geen gebruik kan maken van de onder 4.2 genoemde erfdienstbaarheid. Dat de strook grond deels reeds in gebruik is als parkeerplaats niet ten behoeve van het bouwplan, laat eveneens onverlet dat deze strook grond zou kunnen worden gebruikt als parkeerplaats door gebruikers van het bouwplan.
Het betoog faalt.
5. Voorts betogen [appellant sub 1] en de vereniging dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden. De vereniging voert in dit kader aan dat onvoldoende rekening is gehouden met het verlies van zonlicht en het verlies van parkeerplaatsen.
5.1. Vast staat dat artikel 8.3, van de planregels aan het college de bevoegdheid toekent om nadere eisen te stellen aan de plaats en afmeting van de bebouwing ten behoeve van de woonsituatie, het straat- en bebouwingsbeeld, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid, de milieusituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich in het besluit van 22 mei 2013 niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat om gebruik te maken van de bevoegdheid om nadere eisen te stellen. Hierbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het college van belang heeft kunnen achten dat de kortste afstand tussen de gebouwen 14 m bedraagt en deze afstand groter wordt langs de perceelgrens en passend is binnen een stedelijke omgeving, en dat de gekozen situering, mede gelet op het positieve welstandsadvies, recht doet aan het straat- en bebouwingsbeeld en dat niet is gebleken van onevenredige vermindering van lichtinval. Dat het perceel in het door [appellant sub 1] en de vereniging genoemde parkeerbeleid niet is aangemerkt als binnenstedelijke omgeving betekent, anders dan [appellant sub 1] en de vereniging betogen, niet dat het standpunt van het college dat de omgeving waarin het perceel is gelegen valt aan te merken als een stedelijke omgeving waarbinnen enige zichtbeperking en lichthinder aanvaardbaar wordt geacht, niet kan worden gevolgd.
De betogen falen.
6. Het betoog van de vereniging dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met het Bouwbesluit 2012 faalt evenzeer. Hierbij is van belang dat ten tijde van het nemen van het besluit van 22 mei 2013 het Bouwbesluit 2012 van toepassing was, maar dat, naar tussen partijen niet in geschil is, de aanvraag om omgevingsvergunning is ingediend voordat het Bouwbesluit 2012 in werking was getreden. Artikel 9.1 van het Bouwbesluit 2012 bepaalt dat in zo’n geval de voorschriften van het Bouwbesluit 2003 en de bouwverordening van toepassing zijn, zoals deze luidden op het tijdstip waarop de aanvraag werd ingediend. In hetgeen de vereniging heeft aangevoerd over het Bouwbesluit 2012 heeft de rechtbank dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met het Bouwbesluit 2003.
7. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Vermeulen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014
700.