201302908/1/R3.
Datum uitspraak: 15 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te Bavel, gemeente Alphen-Chaam,
en
de raad van de gemeente Alphen-Chaam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1] te Bavel AC" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2013, waar [appellanten], bijgestaan door mr. R.E. Izeboud, advocaat te Breda, en de raad, vertegenwoordigd door H.A. van Strien, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. C.J. Visser, advocaat te Rotterdam, gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
3. Met dit plan is beoogd een juridisch planologische regeling te geven voor een bestaande uitloop- /springweide. De gronden waar deze voorziening is gesitueerd hadden in het vorige plan de bestemming "Agrarisch", welke bestemming een uitloop- /springweide ten behoeve van een paardenhouderij niet mogelijk maakte. Het plan voorziet in de uitbreiding van de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" ter plaatse van een bestaande paardenhouderij voor een uitloop- /springweide grenzend aan het bouwvlak op het perceel aan [locatie 1] te Bavel. Deze bestemming voorziet in onder andere een paardenhouderij met bijhorende voorzieningen. Verder voorziet het plan in een vergroting van het oppervlak aan bebouwing dat ten behoeve van verblijfsrecreatie gebruikt mag worden.
Intrekking beroepsgronden
4. [appellanten] hebben hun beroepsgrond dat de bestemming "Agrarisch-Agrarisch bedrijf" ten onrechte mede voorziet in het stallen van pensionpaarden en de beroepsgronden met betrekking tot de maximale bouwhoogte, de natuurbescherming en de Flora- en Faunawet ter zitting ingetrokken. Verder hebben [appellanten] ter zitting ook hun beroepsgrond dat dit plan een woonbestemming voor hun perceel onmogelijk maakt, ingetrokken.
Verordening ruimte 2012
5. [appellanten] betogen dat het plandeel dat voorziet in de uitloop- /springweide in strijd is met artikel 8.3, eerste lid, sub c en d, van de Verordening ruimte 2012 (hierna: de Verordening 2012), omdat de uitbreiding in deze omvang niet noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering, gelet op de reeds aanwezige rijbak, en hiermee bovendien een permanente voorziening mogelijk wordt gemaakt buiten het bouwvlak. Dat hier sprake is van een feitelijk bestaande situatie doet aan die strijdigheid niet af. Bovendien ontbreekt de bedrijfseconomische noodzaak voor een uitloop- /springweide, nu dit niet is onderbouwd met een bedrijfsplan. [appellanten] betwisten in dat verband dat de paardenhouderij als een reëel agrarisch bedrijf is aan te merken, omdat er volgens een verklaring van een in de omgeving wonende voormalige paardenfokster nauwelijks activiteiten plaatsvinden die met een paardenhouderij gepaard gaan.
5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat uit de handreiking "Paardenhouderij en Ruimtelijke Ordening; Herziene handreiking voor de praktijk" van februari 2009 van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de Handreiking) volgt dat een springweide noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van een paardenfokkerij. Verder stelt de raad zich op het standpunt dat het niet ongebruikelijk is dat voorzieningen zoals sleufsilo’s en paardenbakken buiten het bouwvlak gesitueerd worden. De raad heeft er in dit geval in verband met de belangen van [appellanten] bewust voor gekozen het bouwvlak niet te vergroten.
5.2. Ingevolge artikel 8.3, eerste lid, aanhef en sub c, van de Verordening 2012 kan een bestemmingsplan dat is gelegen in een agrarisch gebied voorzien in een uitbreiding van een grondgebonden agrarisch bedrijf mits uit de toelichting blijkt dat deze uitbreiding noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering.
Ingevolge de aanhef en sub d bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een agrarisch gebied, dat gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf worden geconcentreerd in een bouwblok.
5.3. Over het betoog dat geen reëel agrarisch bedrijf aanwezig is oordeelt de Afdeling dat de aanwezige paardenhouderij in het vorige bestemmingsplan als agrarisch bedrijf was bestemd en dat het plan slechts voorziet in een uitbreiding van het bestemmingsvlak voor dit bedrijf. De Afdeling ziet in de enkele stelling dat geen activiteiten zijn waargenomen, die bovendien ter zitting gemotiveerd is weersproken door [belanghebbende], geen aanleiding voor het oordeel dat de bestemming onjuist is.
Verder is niet in geschil dat het plangebied in een agrarisch gebied ligt en dat in dit geval sprake is van een uitbreiding. De uitloop- /springweide heeft een omvang van 3200 m². In de plantoelichting staat onder paragraaf 3.1.3. "Toetsing provinciaal beleid" dat de noodzaak van de uitbreiding in hoofdstuk 2 van de plantoelichting is aangetoond. In hoofdstuk 2 is een projectbeschrijving gegeven, waarin onder het kopje "instructie geven" onder andere is ingegaan op de Handreiking. Hier staat weliswaar dat het geven van individuele instructies noodzakelijk is om bedrijfseconomische redenen en dierenwelzijn, maar hieruit is de noodzaak van een uitloop- /springweide voor dit bedrijf met een omvang als in het plan voorzien niet af te leiden. Evenmin is een noodzaak daartoe, zoals in de schriftelijke uiteenzetting en ter zitting is gesteld, af te leiden uit de omstandigheid dat volgens het Disciplinereglement Springen van de Koninklijke Nederlandse Hippische Sportfederatie outdoor parcoursen een minimale oppervlakte van 3200 m² moeten hebben. Deze eis geldt immers voor wedstrijdparcoursen en zegt niets over de noodzakelijke omvang van een trainingsweide behorende bij een paardenfokkerij. Anders dan [belanghebbende] ter zitting heeft gesteld is de noodzaak voor deze omvang ook niet uit het door [appellanten] ingewonnen advies van deskundige E. Bijl af te leiden. Deze deskundige stelt dat een uitloop- /springweide noodzakelijk is daar waar springpaarden gefokt en bereden worden, maar zij stelt dat een baan van 20x40 m ook voldoende is om een parcours uit te zetten. Voor pensionklanten is een uitloop- /springweide van die omvang in ieder geval niet noodzakelijk, aldus Bijl. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat uit de toelichting van het plan onvoldoende blijkt dat een uitloop- /springweide met een omvang als voorzien in het plan, noodzakelijk is.
Voor zover uit hoofdstuk 3 van de Handreiking is af te leiden dat bij verschillende bedrijfstypen een andere behoefte aan omvang van een buitenrijbaan voor training en africhting kan bestaan, kan van de in de Handreiking gedane aanbevelingen over de minimale omvang van buitenrijbanen worden afgeweken. De raad had in dat licht bezien moeten motiveren waarom de uitloop- /springweide met een omvang zoals in het plan opgenomen, noodzakelijk is voor dit bedrijf. Zoals in de toelichting op de Verordening 2012 staat, kan deze noodzaak worden aangetoond met een deskundigenadvies. Nu dat niet is gebeurd, terwijl de omvang door de deskundige van [appellanten] wordt betwist, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarin het plan in overeenstemming wordt geacht met artikel 8.3, eerste lid, sub c, van de Verordening 2012, onvoldoende is gemotiveerd.
Het betoog slaagt.
5.4. Niet in geschil is dat de uitloop- /springweide geen bouwwerk is. Over de vraag of de uitloop- /springweide als een andere permanente voorziening moet worden aangemerkt die ingevolge artikel 8.3, eerste lid, sub d, van de Verordening 2012 moet worden geconcentreerd in een bouwblok, overweegt de Afdeling als volgt. In de begripsomschrijving van de Verordening 2012 is geen definitie gegeven van het begrip permanente voorziening. Uit de toelichting van de Verordening 2012 is evenwel af te leiden dat dit soort voorzieningen vanwege hun ruimtelijke uitstraling en duurzaamheid alleen binnen het bouwblok thuishoren. Verder wordt als kenmerk genoemd dat deze voorzieningen geen directe relatie hebben met het grondgebruik, waardoor het logisch is om ze binnen het bouwvlak te situeren. De uitloop- /springweide is met een aanlegvergunning aangelegd. Daarbij is de ondergrond gedeeltelijk afgegraven en geëgaliseerd, is drainage aangelegd en zijn ontgravingen met gebroken puin opgevuld, waarboven een dunne laag lavastenen en een toplaag met leemzand en kunststofvezels is aangebracht. Gezien deze werkzaamheden kan de uitloop- /springweide als duurzaam worden aangemerkt. Verder gaat van de uitloop- /springweide een bepaalde ruimtelijke uitstraling uit. Het gebruik ervan heeft ook geen directe relatie met de grond. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de uitloop- /springweide als permanente voorziening moet worden aangemerkt die, gelet op de Verordening 2012, binnen een bouwvlak moet zijn gesitueerd. De stelling van de raad dat het bestemmingsvlak in dit geval gelijk gesteld moet worden met een bouwblok kan niet worden gevolgd, omdat deze voorbij gaat aan de concentratiegedachte voor bebouwing die aan artikel 8.3, eerste lid, sub d, van de Verordening 2012 ten grondslag ligt. De stelling van de raad dat juist is gekozen voor een projectie buiten het bouwblok teneinde te voorkomen dat aldaar ook bebouwing kan worden opgericht in de nabijheid van [appellanten] gaat er aan voorbij dat in een bouwblok door middel van differentiatie beperkingen kunnen worden gesteld aan het type aldaar te realiseren bebouwing. Gelet op het voorgaande is het plandeel dat voorziet in de uitloop- /springweide buiten het bouwblok vastgesteld in strijd met artikel 8.3, eerste lid, sub d, de Verordening.
Het betoog slaagt.
Gebruik
6. [appellanten] betogen dat ten onrechte de gebruiksmogelijkheden ten behoeve van de verblijfsrecreatie zijn uitgebreid. Daartoe voeren zij aan dat in het plan geen enkele beperking is opgenomen ten aanzien van het aantal recreanten, gasten en pensionpaarden en dat er ten onrechte geen gebruiksverbod is opgenomen om het aantal lesuren te beperken. Feitelijk is een gebruiksgerichte paardenhouderij aanwezig en kan de verblijfsrecreatie volgens hen niet als ondergeschikt worden aangemerkt.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat, gelet op de planregels, de hoofdactiviteit agrarisch moet blijven. Om die reden is ook de omvang van de verblijfsrecreatie gemaximeerd in oppervlakte.
6.2. Het hele perceel heeft de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf". Een deel van het perceel is aangeduid als bouwvlak en heeft de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 3".
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden onder andere bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven en overige aan de agrarische bedrijfsactiviteiten ondergeschikte nevenactiviteiten, zoals opgenomen in de "Tabel Agrarisch".
In de "Tabel Agrarisch" is opgenomen dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 3" voor het perceel [locatie 1] te Bavel verblijfsrecreatie tot 394 m² is toegestaan.
6.3. Het gebruik ten behoeve van verblijfsrecreatie is volgens de plantoelichting bedoeld voor een kleine groep paardenliefhebbers die met hun paarden als gast gebruik kunnen maken van de aanwezige voorzieningen en kunnen overnachten. In het vorige plan werd dit gebruik tot een omvang van 240 m² mogelijk gemaakt en kon dit met gebruikmaking van een wijzigingsbevoegdheid worden uitgebreid naar 400 m². Het gebruik is in dit plan in zoverre dan ook niet verruimd. Door de omvang in oppervlakte in de planregels te beperken is naar het oordeel van de Afdeling voldoende verzekerd dat de verblijfsrecreatie ondergeschikt blijft. Voor een verdere beperking dan wel een gebruiksverbod heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien.
Het betoog faalt.
Woon- en leefklimaat
7. [appellanten] voeren aan dat de uitloop- /springweide op te korte afstand van hun perceel ligt en dat dus niet wordt voldaan aan de aanbevolen afstand in de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uit 2009 (hierna: de VNG-brochure). De beoogde groene afscherming, die de gevreesde stof- en geluidsoverlast dient te voorkomen, kan niet worden gerealiseerd vanwege de noodzakelijke bereikbaarheid van de sloot voor onderhoud. Verder voeren [appellanten] aan dat het akoestisch onderzoek onzorgvuldig is, omdat ten onrechte het recreatieve gebruik niet is meegenomen. Ook vrezen zij lichthinder, gelet op de in de planregels voorziene lichtmasten, die op korte afstand van hun perceel kunnen worden geplaatst. Volgens [appellanten] zijn er onvoldoende argumenten om de uitloop- /springweide op deze locatie te projecteren en ligt een locatie aan de noordzijde van de paardenhouderij eerder voor de hand.
7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat er voldoende afstand is gelegen tussen de uitloop- /springweide en de woning van [appellanten]. Uit de onderzoeken in verband met milieuhygiënische aspecten komt naar voren dat er geen overschrijdingen van normen plaatsvinden. Verder zal een groene afscherming niet worden geplaatst. Wat betreft de lichtmasten heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat [belanghebbende] weliswaar niet de bedoeling heeft lichtmasten te plaatsen, maar dat ze toch zijn opgenomen omdat ze in de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008 (hierna: SVB 2008) staan en het vorige plan ze ook mogelijk maakte.
7.2. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die daarbij betrokken zijn. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden betrokken. Uit de reactie op de zienswijze is af te leiden dat vanuit het oogpunt van zuinig ruimtegebruik, hetgeen in dit geval inhoudt dat bebouwing en intensieve activiteiten zoveel mogelijk tussen de bestaande bebouwing geconcentreerd moeten worden, de voorliggende locatie ruimtelijk meer aanvaardbaar is dan de situering van een uitloop- /springweide aan de achterzijde van het bouwvlak. Vanuit diezelfde gedachte is de situering daarvan aan de noordzijde evenmin inpasbaar. Voorts heeft [belanghebbende] ter zitting toegelicht dat de situering van een uitloop- /springweide op andere in eigendom zijnde gronden in verband met de bedrijfsvoering ook geen optie is. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de voor- en nadelen van alternatieven onvoldoende in zijn afweging heeft betrokken.
7.3. Het perceel van [appellanten] aan [locatie 2] grenst direct aan het plangebied en heeft volgens het bestemmingsplan "Buitengebied Alphen-Chaam 2010" de bestemming "Bedrijf". De bedrijfswoning staat op ongeveer 35 m van de perceelsgrens van [locatie 1]. De richtafstanden uit de VNG-brochure hebben geen betrekking op bedrijfswoningen en uit de plantoelichting is ook niet af te leiden dat de VNG-brochure ten grondslag heeft gelegen aan het bestreden besluit.
7.4. In de plantoelichting staat dat verschillende milieuaspecten, waaronder geluid en het vrijkomen van stof, zijn onderzocht. De resultaten van het onderzoek naar de geluidbelasting van de paardenhouderij zijn neergelegd in het "Akoestisch onderzoek [belanghebbende] [locatie 1] te Bavel" van 28 oktober 2010 (hierna: het akoestisch onderzoek), dat is opgesteld door onderzoeksbureau Greten Raadgevende Ingenieurs. Hierin is uitgegaan van het fokken van paarden, de handel en het africhten van paarden en een pension voor derden. Verder staat in het akoestisch onderzoek dat de geluiduitstraling vanuit de pensionstalling niet als relevante bron is te beschouwen. Voor het begeleiden van paarden en het geven van instructies in de buitenrijbak en springweide is uitgegaan van maximaal acht lessen van ongeveer één uur. De conclusie luidt dat geen geluidnormen worden overschreden.
In het "Onderzoek luchtkwaliteit (fijnstof PM10)" van 1 juli 2010 (hierna: luchtkwaliteitsonderzoek), dat is opgesteld door onderzoeksbureau Van Dun Advies BV, zijn de risico’s op luchtverontreiniging onderzocht. Hierin staat dat in de agrarische sector in het bijzonder de emissie van fijnstof van de stallen bepalend is voor de luchtkwaliteit en dat in dit geval aan de grenswaarde uit de Wet Milieubeheer wordt voldaan. Het vrijkomen van fijnstof ten gevolge van andere activiteiten is verwaarloosbaar. De grondsoort in de uitloop-/springweide bestaat uit een mengsel van leemzand en kunststofvezels, waarbij geen fijnstof vrijkomt.
7.5. De Afdeling is van oordeel dat in bovengenoemde onderzoeken is uitgegaan van een representatieve invulling van de paardenhouderij, waarbij, anders dan [appellanten] stellen, ook het recreatieve gebruik is betrokken. Daarbij hoefde niet te worden uitgegaan van de mogelijkheid dat het perceel uitsluitend recreatief wordt gebruikt, nu de recreatieve verblijfsrecreatie in omvang is beperkt. Bovendien leidt de uitloop- /springweide niet tot meer gebruikers ten opzichte van het vorige plan, nu de omvang van de paardenhouderij gelijk is gebleven, hetgeen ook is af te leiden uit het door [appellanten] ingewonnen advies van deskundige Bijl. Over dit advies overweegt de Afdeling voorts dat daarin geen oordeel is gegeven over het akoestisch onderzoek. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat voornoemde onderzoeken dusdanige leemtes en gebreken bevatten dat de raad zich hier niet op heeft mogen baseren. Nu uit deze onderzoeken blijkt dat er uit oogpunt van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat geen belemmeringen zijn, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in zoverre voldoende afstand is aangehouden tussen het bestemmingsvlak en de bedrijfswoning van [appellanten] en dat een groene afscherming, zoals [appellanten] betogen, ook niet noodzakelijk is.
7.6. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, onderdeel d, van de planregels geldt voor het bouwen van bouwwerken dat er uitsluitend bouwwerken ten behoeve van reële agrarische bedrijven mogen worden gebouwd.
Ingevolge onderdeel e mogen gebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd, met uitzondering van (teeltondersteunende) kassen die ook op het bestemmingsvlak mogen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 3, lid 3.2.6, onderdeel b, geldt voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde dat de bouwhoogte van lichtmasten mag niet meer bedragen dan 15 m.
7.7. Niet in geschil is dat binnen het plandeel dat voorziet in de uitloop- /springweide lichtmasten mogelijk worden gemaakt. De raad heeft niet met onderzoek onderbouwd dat plaatsing van dergelijke lichtmasten niet zal leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat. Dat de huidige exploitant geen lichtmasten wil plaatsen doet niet af aan de omstandigheid dat in dit plan lichtmasten worden toegestaan en de raad over de aanvaardbaarheid ervan een afweging moet maken. Dit klemt temeer nu [appellanten] vrezen voor lichthinder. De omstandigheden dat lichtmasten in de SVB 2008 staan en dat het vorige plan ook lichtmasten mogelijk maakte doen hieraan niet af. De raad is immers vrij in het kiezen en invullen van bestemmingen. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is vastgesteld in strijd met de bij de voorbereiding van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Het betoog slaagt.
Verkeer, parkeren
8. [appellanten] betogen dat aan de hand van de reële gebruiksmogelijkheden van het perceel de capaciteit van de toegangsweg inzichtelijk moet worden gemaakt. Verder menen zij dat er onvoldoende parkeerplaatsen op het perceel zijn.
8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de weg niet veel gebruikt wordt en dat op het perceel voldoende parkeergelegenheid aanwezig is.
8.2. In de plantoelichting staat dat de verkeersaantrekkende werking van de paardenhouderij dermate laag is dat deze geen significant negatief effect heeft. Gezien de grootte van het perceel is op eigen terrein voldoende parkeergelegenheid voor auto’s, aanhangers en paardenvrachtwagens, aldus de plantoelichting. De Afdeling overweegt dat het als zodanig bestemmen van de uitloop- /springweide geen toename van het aantal gebruikers van de paardenhouderij met zich brengt. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat onaanvaardbare verkeers- dan wel parkeerproblemen te verwachten zijn. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat De Leeuwerik een doodlopende weg is, waar alleen bestemmingsverkeer komt. Voor zover de vrees bestaat dat er buiten de paardenhouderij zal worden geparkeerd, wordt in aanmerking genomen dat bedoeld perceel aan het einde van een weg ligt.
Het betoog faalt.
Bestuurlijke lus
9. Gelet op hetgeen is overwogen in 5.3, 5.4 en 7.7 is de conclusie dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb, artikel 8.3, eerste lid, sub d, van de Verordening 2012 en artikel 3:2 van de Awb.
9.1. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen.
De raad dient daartoe, met inachtneming van overweging 5.3, alsnog met een deskundigenadvies toereikend te motiveren waarom de uitbreiding met een uitloop- /springweide met een omvang als in het plan voorzien noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering.
Voorts dient de raad, met inachtneming van overweging 5.4, het besluit te wijzigen door de verbeelding aan te passen of door vaststelling van een anderszins gewijzigde planregeling voor wat betreft de uitloop- /springweide.
Voorts dient de raad, met inachtneming van de overweging 7.7, alsnog met onderzoek te onderbouwen dat plaatsing van de in de planregels genoemde lichtmasten niet zal leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat, dan wel het besluit te wijzigen door vaststelling van een gewijzigde planregeling voor wat betreft de mogelijkheden tot het plaatsen van lichtmasten.
Bij de voorbereiding van het nieuwe besluit behoeft afdeling 3.4 van de Awb niet te worden toegepast. Het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt.
10. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt de raad van de gemeente Alphen-Chaam op om binnen 26 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
I. het besluit van 31 januari 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie 1] te Bavel AC", wat betreft het plandeel dat voorziet in de uitloop- /springweide:
- met inachtneming van overweging 5.3 door middel van een in te winnen deskundigenadvies te voorzien van een nadere motivering over de noodzaak van de omvang van de uitloop- /springweide voor de agrarische bedrijfsvoering dan wel dat besluit te wijzigen door aanpassing van de verbeelding of vaststelling van een gewijzigde planregeling. In de laatste twee genoemde gevallen dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden en dient daarvan mededeling te worden gedaan;
- met inachtneming van overweging 5.4 te wijzigen door de verbeelding aan te passen of door vaststelling van een anderszins gewijzigde planregeling. Het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden en daarvan dient mededeling te worden gedaan;
- met inachtneming van de overweging 7.7 door middel van een onderzoek te voorzien van een nadere motivering over de aanvaardbaarheid van lichtmasten bij de uitloop- /springweide, dan wel te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling voor wat betreft de mogelijkheden tot het plaatsen van lichtmasten. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden en dient daarvan mededeling te worden gedaan;
II. de uitkomst aan de Afdeling mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Boermans
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2014
429-661.