201408206/2/A4.
Datum uitspraak: 19 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van onder meer:
het college,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 23 september 2014 in zaken nrs. 14/310, 14/512, 14/513, 14/1039 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Weerselo, gemeente Dinkelland,
en
het college.
Procesverloop
Zaaknummer 14/513
Bij besluit van 24 juli 2013 heeft het college geweigerd om een door de [maatschap] beweerdelijk verbeurde dwangsom in te vorderen.
Bij besluit van 3 februari 2014 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 september 2014 (zaaknummmer 14/513) heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 februari 2014 vernietigd en het college opgedragen om binnen acht weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Zaaknummer 14/1039
Bij besluit van 19 september 2013 heeft het college opnieuw geweigerd om een door de [maatschap] beweerdelijk verbeurde dwangsom in te vorderen.
[wederpartij] heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
Tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar heeft [wederpartij] beroep bij de rechtbank ingesteld.
Bij uitspraak van 23 september 2014 (zaaknummer 14/1039), voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het college opgedragen om binnen acht weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit op bezwaar te nemen.
Tegen de uitspraak van de rechtbank van 23 september 2014 heeft onder meer het college hoger beroep ingesteld.
Het college heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 november 2014, waar het college, vertegenwoordigd door F. Veenhuizen en S.J.M. Kuipers, en [wederpartij], vertegenwoordigd door ing. K. van ‘t Hoff, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de maatschap, vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het verzoek strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat het college in afwachting van de uitspraak op de ingestelde hoger beroepen geen uitvoering hoeft te geven aan de aangevallen uitspraak door besluiten op bezwaar te nemen. Een nieuw besluit op bezwaar in zaaknummer 14/513 zal een gelijke strekking hebben als het vernietigde besluit van 3 februari 2014. Verder kan in beide zaken, in verband met het uitbrengen van advies van de bezwaarcommissie, de termijn van acht weken niet worden gehaald, aldus het college.
3. Uitgangspunt is dat rechterlijke uitspraken moeten worden uitgevoerd. Hetgeen het college naar voren heeft gebracht, geeft geen aanleiding daar in dit geval anders over te oordelen, nu niet aannemelijk is dat uitvoering van de aangevallen uitspraak tot gevolgen zal leiden die niet ongedaan kunnen worden gemaakt, indien de uitspraak in hoger beroep niet wordt bevestigd. Daarnaast is het belang van een efficiënte en finale geschillenbeslechting gediend met het nemen ven besluiten ter uitvoering van de uitspraak. Deze besluiten kunnen met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht door de Afdeling worden meegenomen bij de beoordeling van ingestelde hoger beroepen.
4. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. wijst het verzoek af;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Drupsteen w.g. Maesen de Sombreff
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2014
190-742.