201402281/1/A4.
Datum uitspraak: 3 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats] (België),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 januari 2014 in zaak nr. 13/3140 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk.
Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2012 heeft het college aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een magazijnruimte op het perceel [locatie] te Oisterwijk (hierna: het perceel).
Bij besluit van 16 april 2013 heeft het college het door onder meer [partij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 11 juni 2012 herroepen en de omgevingsvergunning alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 31 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 april 2013 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2014, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door drs. M.F.H.T. Hordijk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft ter zitting gesteld dat [appellant] geen belang meer heeft bij een beoordeling van het hoger beroep, omdat het niet aannemelijk is dat [appellant] het bouwplan zoals aangevraagd nog zal uitvoeren. In dit verband wijst het college erop dat het aan [appellant] bij besluiten van 22 mei 2014 en 29 september 2014 omgevingsvergunningen heeft verleend voor een aangepast bouwplan.
1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 oktober 2013 in zaak nr. 201304339/1/A1) kan belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep bestaan indien wordt gesteld dat schade is geleden ten gevolge van de bestuurlijke besluitvorming. Daartoe is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat deze schade daadwerkelijk is geleden als gevolg van het in beroep bestreden besluit. [appellant] heeft tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat hij schade lijdt vanwege de gedeeltelijke afbraak van het reeds gebouwde waarvoor bij het besluit van 11 juni 2012 omgevingsvergunning was verleend. Reeds hierom bestaat voor [appellant] nog steeds belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep.
2. Bij het besluit van 16 april 2013 heeft het college de omgevingsvergunning voor het bouwen van de magazijnruimte alsnog geweigerd, omdat de goothoogte hoger was dan op grond van het bestemmingsplan was toegestaan. Volgens het college kon voor die afwijking van het bestemmingsplan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, worden verleend. Het college was evenmin bereid deze omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef, eerste lid en onder a, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, te verlenen.
3. De rechtbank heeft het besluit van 16 april 2013 vernietigd omdat het college de goothoogte onjuist had gemeten. De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft zij overwogen dat thans een nieuw bestemmingsplan "Centrum Oisterwijk" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) is vastgesteld. Volgens de rechtbank bepaalt artikel 12.2, onder e, van de planregels dat de maximale goothoogte van een aanbouw, uitbouw en bijgebouw 3 m bedraagt. Nu vast staat dat de goot op een hoogte van 4,72 m ligt, kan niet met toepassing van de in het nieuwe bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking een omgevingsvergunning worden verleend, aldus de rechtbank.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 16 april 2013 in stand heeft gelaten. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat het nieuwe bestemmingsplan een maximale goothoogte van 3 m toelaat. Volgens hem voorziet dat bestemmingsplan voor het perceel in een specifieke maximale goothoogte van 4,2 m. Nu de goot van het bouwplan verschillende hoogten heeft, dient volgens hem de goothoogte van 4,35 m ter hoogte van de Vloeiweg als maatgevende goothoogte te gelden, zodat met toepassing van de afwijkingsmogelijkheid in artikel 48 van het nieuwe bestemmingsplan omgevingsvergunning kan worden verleend.
Subsidiair voert [appellant] aan dat het college hem in de gelegenheid had moeten stellen de goothoogte in de aanvraag aan te passen, zodat deze niet meer in strijd is met het bestemmingsplan.
4.1. Ingevolge het nieuwe bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Centrum-9".
Ingevolge artikel 12.2, onder a, van de planregels bedraagt de goothoogte van aanbouw, uitbouw en bijgebouw op gronden met deze bestemming niet meer dan 3 m. Op de verbeelding van dat bestemmingsplan is voor het gedeelte van het perceel waarop de magazijnruimte wordt gebouwd een specifieke maximale goothoogte van 4,2 m vermeld.
Ingevolge artikel 48.1, aanhef en onder a, van de planregels kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van de regels voor maten met ten hoogste 10%, tenzij op grond van hoofdstuk 2 reeds afwijking mogelijk is en voor zover in hoofdstuk 2 expliciet is bepaald dat geen afwijking mogelijk is.
4.2. De vraag welke maximale goothoogte voor het perceel geldt, kan in dit geval in het midden worden gelaten. Niet in geschil is immers dat de goot van het bouwplan in ieder geval hoger is dan 4,2 m, zodat aan de in de planregels neergelegde maximale goothoogte noch aan de op de verbeelding vermelde goothoogte wordt voldaan. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat het bouwplan in strijd is met het nieuwe bestemmingsplan.
Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, is de afwijkingsmogelijkheid van artikel 48, aanhef en onder a, van de planregels in dit geval niet van toepassing. Een redelijke uitleg van dat artikel brengt met zich dat afwijking van de in het bestemmingsplan opgenomen maximale maten niet mogelijk is wanneer hoofdstuk 2 van de planregels al een afwijkingsbevoegdheid kent of wanneer in dat hoofdstuk expliciet is bepaald dat geen afwijking is toegestaan. Deze uitleg strookt, anders dan [appellant] ter zitting heeft aangevoerd, voorts met de bedoeling van de planwetgever, nu in de bij het bestemmingsplan behorende toelichting op dat artikel staat dat voor een aantal ondergeschikte afwijkingen ten opzichte van de planregels het bevoegd gezag met dit artikel bij een omgevingsvergunning kan afwijken en dat hierop uitzondering vormen bepalingen waarvan reeds kan worden afgeweken of waarbij expliciet is bepaald dat geen afwijking is toegestaan.
Nu in hoofdstuk 2 van de planregels expliciet is bepaald dat geen afwijking is toegestaan van de maximale goothoogten van een aanbouw, uitbouw en bijgebouw op gronden met de bestemming "Centrum-9", kan niet op grond van artikel 48, aanhef en onder a, van de planregels met 10% worden afgeweken van de maximale goothoogte.
Het voorgaande brengt met zich dat, zelfs als van de door [appellant] gestelde goothoogte van 4,35 m wordt uitgegaan, het college niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 48.1, aanhef en onder a, van de planregels, een omgevingsvergunning kan verlenen. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat het college [appellant] in de gelegenheid had moeten stellen de aanvraag aan te passen, te minder nu de magazijnruimte reeds is gebouwd en de aanvraag ziet op legalisering van het reeds gebouwde. De rechtbank is, zij het op andere gronden, terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet kon worden verleend. Hij wijst erop dat de magazijnruimte, nu die niet hoger is dan 5 m, op grond van artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht voor vergunningverlening in aanmerking komt. De rechtbank had de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit ook om deze reden niet in stand kunnen laten, aldus [appellant].
5.1. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bevoegd was met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef, eerste lid en onder a, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht omgevingsvergunning te verlenen. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt.
Het college heeft in het besluit van 16 april 2013 gemotiveerd waarom het niet met toepassing van voormelde bepalingen omgevingsvergunning wil verlenen. Volgens het college levert realisatie van het bouwplan een evidente privaatrechtelijke belemmering op, nu de goot gedeeltelijk over het perceel van de buurman hangt en de buurman daar geen toestemming voor heeft gegeven. Verder belemmert de goot het onderhoud en reparatie van de goot van die buurman. Tot slot stelt het college dat [appellant] zelf het risico heeft genomen door in afwijking van een eerder voor de magazijnruimte verleende bouwvergunning te bouwen.
Gelet op deze motivering heeft het college in redelijkheid kunnen weigeren met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef, eerste lid en onder a, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht omgevingsvergunning te verlenen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] ter zitting heeft erkend dat de overhangende goot een evidente privaatrechtelijke belemmering oplevert. Voorts is niet aannemelijk dat, zoals [appellant] eerst ter zitting heeft aangevoerd, de overhangende goot een evidente fout is in de aanvraag en dat het college hem daarom in de gelegenheid had moeten stellen de aanvraag aan te passen, nu met de aanvraag beoogd is de feitelijk gerealiseerde magazijnruimte, waarvan de goot deels over het perceel van de buurman hangt, te legaliseren.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van de gronden waarop deze rust en voor zover aangevallen, worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2014
457-784.