201404095/1/V3.
Datum uitspraak: 24 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 17 april 2014 in zaak nrs. 14/3629 en 14/1587 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 31 december 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, de vreemdeling opgedragen Nederland binnen een termijn van 28 dagen te verlaten.
Bij besluit van 11 februari 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 17 april 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Volgens artikel 3, aanhef en onder vier, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) wordt onder "terugkeerbesluit" verstaan de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld.
Ingevolge artikel 1 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder "terugkeerbesluit" verstaan: het terugkeerbesluit, bedoeld in artikel 3, punt vier, van de Terugkeerrichtlijn.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder f, heeft de vreemdeling, voor zover thans van belang, in Nederland rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een aanvraag
tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14, terwijl bij of krachtens de Vw 2000 dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist.
Ingevolge artikel 61, eerste lid, voor zover thans van belang, dient de vreemdeling die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, Nederland uit eigen beweging te verlaten binnen de in artikel 62 bepaalde termijn.
Ingevolge artikel 62, eerste lid, voor zover thans van belang, dient de vreemdeling, nadat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
2. De vreemdeling klaagt in haar grieven dat zij heeft aangevoerd dat zij door haar medische beperking niet in staat is om Nederland uit eigen beweging te verlaten en dat zij op 16 december 2013 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking medische behandeling heeft ingediend. Om die reden had de staatssecretaris het terugkeerbesluit achterwege moeten laten. Dit betoog is door de rechtbank ten onrechte niet bij de beoordeling betrokken, aldus de vreemdeling.
2.1. In het aanvullend beroepschrift van 11 maart 2014 heeft de vreemdeling aangevoerd dat het onredelijk is om haar op te dragen Nederland binnen een termijn van 28 dagen te verlaten, nu zij een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft ingediend. De vreemdeling betoogt terecht dat de rechtbank niet op deze beroepsgrond is ingegaan.
De grieven slagen.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen de opdracht Nederland binnen een termijn van 28 dagen te verlaten ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 11 februari 2014 toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde, onder 2.1. vermelde, beroepsgrond.
3. Bij het besluit van 31 december 2013 heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling van 16 augustus 2013 tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen. Tevens staat, voor zover thans van belang, in dit besluit onder het kopje "Rechtsgevolgen van deze beschikking" vermeld dat dat besluit van rechtswege tot gevolg heeft dat de vreemdeling na bekendmaking van de beschikking niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, tenzij een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf van toepassing is, dat deze beschikking op grond van artikel 27 van de Vw 2000 geldt als terugkeerbesluit en dat de vreemdeling Nederland zelfstandig en uit eigen beweging binnen 28 dagen moet verlaten.
Bij het besluit van 11 februari 2014, waarbij de overwegingen uit het besluit van 31 december 2013 zijn overgenomen en ingelast, heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij staat vermeld dat de vraag of het rechtmatig verblijf met de beslissing van 30 december 2013 (lees: 31 december 2013) ophield, mede afhankelijk is van een eventuele andere rechtsgrond voor verblijf en dat deze beslissing onverlet laat dat het besluit in eerste aanleg op een nieuwe aanvraag in Nederland mag worden afgewacht.
3.1. Door in het besluit van 31 december 2013 op te nemen dat de vreemdeling niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, tenzij een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf van toepassing is en dit in het besluit van 11 februari 2014 niet te herzien, heeft de staatssecretaris in het midden gelaten of het rechtmatig verblijf van de vreemdeling, door het buiten behandeling stellen van voormelde aanvraag van 16 augustus 2013, is beëindigd. Voormelde besluiten bevatten dan ook niet de in artikel 3, aanhef en onder vier, van de Terugkeerrichtlijn bedoelde concrete vaststelling dat het verblijf van de vreemdeling illegaal is of wordt verklaard. Het besluit van 11 februari 2014 kan derhalve niet als terugkeerbesluit, in de zin van artikel 1 van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 3, aanhef en onder vier, van de Terugkeerrichtlijn, worden aangemerkt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2013 in zaak nr. 201207433/1/V3. De staatssecretaris kon de vreemdeling daarom ook niet opdragen Nederland binnen een termijn van 28 dagen te verlaten.
De beroepsgrond slaagt.
4. De Afdeling zal het inleidende beroep in zoverre alsnog gegrond verklaren en het besluit van 11 februari 2014, voor zover de staatssecretaris de vreemdeling daarbij heeft opgedragen Nederland binnen een termijn van 28 dagen te verlaten, wegens strijd met de artikelen 61, eerste lid, en 62, eerste lid, van de Vw 2000 vernietigen. De staatssecretaris dient een nieuw besluit op het door de vreemdeling tegen de opdracht om Nederland binnen een termijn van 28 dagen te verlaten gemaakte bezwaar te nemen.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 17 april 2014 in zaak nr. 14/3629, voor zover daarbij het beroep tegen de opdracht Nederland binnen een termijn van 28 dagen te verlaten ongegrond is verklaard;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 11 februari 2014, V-nr. […], voor zover daarbij de vreemdeling is opgedragen Nederland binnen een termijn van 28 dagen te verlaten;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 411,00 (zegge: vierhonderdelf euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Bechinka
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2014
371-737.