201404134/1/A1.
Datum uitspraak: 3 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Weert,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 9 april 2014 in zaak nr. 13/367 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Weert.
Procesverloop
Bij besluit van 7 augustus 2012 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het gebruik van de bedrijfswoning op het perceel aan de [locatie] (hierna: de bedrijfswoning) als burgerwoning door [belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende]) afgewezen.
Bij besluit van 18 december 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[belanghebbende] en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2014, waar [appellante B], bijgestaan door mr. L.M.A. Schrieder, en het college, vertegenwoordigd door G.J.F.M. Vosdellen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. P.R. Botman, advocaat te Tilburg, gehoord.
Overwegingen
1. Niet in geschil is dat het gebruik van de bedrijfswoning als burgerwoning in strijd is met het ten tijde van belang geldende bestemmingsplan "Artikel 30 WRO herziening Buitengebied 1998", zodat het college terzake handhavend kon optreden.
2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen concreet zicht op legalisering van het gebruik van de bedrijfswoning als burgerwoning bestond. Hij voert daartoe aan dat ten tijde van het bestreden besluit van 18 december 2012 nog slechts een voorontwerp van het bestemmingsplan "Buitengebied 2011" ter inzage was gelegd.
3.1. De rechtbank heeft overwogen dat ten tijde van het bestreden besluit weliswaar de Wet plattelandswoningen was vastgesteld en tevens bekend was dat die wet per 1 januari 2013 in werking zou treden, maar dat toen nog geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage lag ter legalisering van het gebruik van de woning als burgerbewoning. Volgens de rechtbank heeft van 8 november 2012 tot en met 19 december 2012 slechts een voorontwerpbestemmingsplan "Buitengebied 2011" ter inzage gelegen. De rechtbank heeft niettemin voldoende grond gezien voor het oordeel dat in dit geval op 24 december 2012 sprake was van concreet zicht op legalisering, omdat de regeling van het gebruik van voormalige agrarische bedrijfswoningen door derden, zoals opgenomen in het voorontwerpbestemmingsplan is gebaseerd op de Wet plattelandswoningen, waarvan ten tijde van het bestreden besluit vast stond dat die per 1 januari 2013 in werking zou treden. Legalisering was bovendien in lijn met een door de gemeenteraad van Weert op 7 juni 2012 aangenomen motie en de ter uitvoering daarvan, vooruitlopend op de bestemmingsplanwijziging, reeds ondernomen stappen om tot legalisering van het gebruik van voormalige agrarische bedrijfswoningen als burgerwoningen te komen, aldus de rechtbank.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 23 juli 2014 in zaak nr. 201310146/1/A1) is om concreet zicht op legalisering aan te nemen in verband met de komst van een nieuw bestemmingsplan ten minste vereist dat een ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd, waarbinnen het gebruik, waar het handhavingsverzoek op ziet, past.
3.3. Niet in geschil is dat ten tijde van het besluit op bezwaar geen ontwerp maar een voorontwerp van het bestemmingsplan "Buitengebied 2011" ter inzage was gelegd. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat concreet zicht op legalisering van het gebruik van de bedrijfswoning als burgerwoning bestond. Dat in het voorontwerp van het bestemmingsplan een regeling was opgenomen waarin het gebruik van voormalige agrarische bedrijfswoningen als burgerwoningen was gebaseerd op de Wet plattelandswoningen en legalisering in lijn was met een door de gemeenteraad aangenomen motie en de ter uitvoering daarvan ondernomen stappen, leidt niet tot een ander oordeel. Reeds omdat deze omstandigheden er niet aan af doen dat ten tijde van het besluit op bezwaar geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarbinnen het gebruik, waar het handhavingsverzoek betrekking op had, paste. Daargelaten of louter door de inwerkingtreding van de Wet plattelandswoningen concreet zicht op legalisering zou kunnen ontstaan, is die wet eerst op 1 januari 2013 en derhalve na het besluit op bezwaar in werking getreden.
Gelet op het vorenstaande heeft het college ten onrechte aangenomen dat concreet zicht op legalisering bestond. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 18 december 2012 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 9 april 2014 in zaak nr. 13/367;
III. verklaart het door [appellant] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weert van 18 december 2012;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Weert tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.948,00 (zegge: negentienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Weert aan [appellant] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 402,00 (zegge: vierhonderdtwee euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2014
543.