201403171/1/A2.
Datum uitspraak: 3 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Goeree-Overflakkee,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 maart 2014 in zaak nr. 13/2183 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee, voorheen: Goedereede.
Procesverloop
Bij besluit van 14 mei 2012 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 21 februari 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 maart 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. B. Vermeirssen, advocaat te Kattendijke, gemeente Goes, en het college, vertegenwoordigd door ing. J. Moelker, werkzaam bij de gemeente Goeree-Overflakkee, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, is een bepaling van een bestemmingsplan een oorzaak als bedoeld in het eerste lid.
2. [appellant] was ten tijde hier van belang eigenaar van de woning met bijbehorend perceel aan de [locatie 1] te [plaats], gemeente Goeree-Overflakkee. Hij heeft het college op 3 maart 2011 verzocht om een tegemoetkoming in de planschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het bestemmingsplan "Duinzicht" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Aan die aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat het nieuwe bestemmingsplan, dat op 3 januari 2011 onherroepelijk is geworden, de uitbreiding van een hotel aan de [locatie 2] mogelijk heeft gemaakt en hierdoor zijn woon- en leefgenot en de waarde van zijn woning zijn verminderd.
3. Het college heeft aan de afwijzing van de aanvraag een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van april 2012 ten grondslag gelegd.
De SAOZ heeft in dat advies het planologische regime van het nieuwe bestemmingsplan vergeleken met de regimes van de daarvoor ter plaatse vigerende bestemmingsplannen "Duinlust-Groene Weide" en "Oudeland en Oude Nieuwland 2007". Volgens de SAOZ heeft het nieuwe bestemmingsplan [appellant] niet in een planologisch nadeligere positie gebracht in vergelijking met het oude planologische regime.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het college het advies van de SAOZ niet aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Volgens [appellant] is dat advies onvoldoende gemotiveerd en wordt daarin ten onrechte niet onderkend dat hij als gevolg van het nieuwe bestemmingplan schade lijdt in de vorm van een toename van de bouwmogelijkheden, een toename van de gebruiksmogelijkheden, een intensivering van het gebruik met daarbij gepaard gaande overlast, uitzichtverlies en schaduwhinder.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager door een wijziging van het planologisch regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient het planologisch regime na de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologisch regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar wat maximaal op grond van het oude planologisch regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
De rechtbank heeft evenzeer terecht overwogen dat indien uit een advies van een door een bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, dat bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op een verzoek om een tegemoetkoming in planschade van dat advies mag uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
4.2. De rechtbank is [appellant] terecht niet gevolgd in zijn stelling dat in het advies van de SAOZ ten onrechte is vermeld dat onder het oude planologische regime een maximale bouwhoogte van 15 m mogelijk was. Het college heeft met het overleggen van de Bouwverordening aangetoond dat de desbetreffende gronden, anders dan [appellant] stelt, binnen de bebouwde kom liggen waar die maximale bouwhoogte gold. Voorts heeft het met een schematische tekening van een bouwwerk dat qua maatvoering voldoet aan de bepalingen van de Bouwverordening aannemelijk gemaakt dat een dergelijke bouwhoogte ook feitelijk mogelijk was.
4.3. Ten aanzien van de gestelde toename van de bouwmogelijkheden, de uitzichtschade en de schaduwhinder heeft de SAOZ geconcludeerd dat de bouwmogelijkheden in het noordelijke gedeelte van de gronden ten zuidoosten van de woning zijn afgenomen, hetgeen in het voordeel van [appellant] is. Zo is het bouwblok smaller geworden en is de maximale bouwhoogte teruggebracht van 15 m naar 11,5 m. In het zuidelijke, op grotere afstand van de woning gelegen, gedeelte zijn de bouwmogelijkheden vergroot. Per saldo is volgens de SAOZ echter geen planologisch nadeel opgetreden in de vorm van zichtverslechtering of zonlichtinval.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college zich, onder verwijzing naar dat advies, op het standpunt heeft mogen stellen dat de schaduwwerking wordt veroorzaakt door een gedeelte van het hoofdgebouw van het hotel dat op grond van het oude regime ook opgericht had mogen worden, zodat zich geen verslechtering van zonlichtinval voordoet. Het college heeft zich eveneens op het standpunt mogen stellen dat [appellant] geen zicht heeft op de gronden in het zuidwesten van het plangebied waar volgens het nieuwe bestemmingsplan zeven hotelonderkomens kunnen worden gerealiseerd, omdat het zicht daarop wordt belemmerd door zomerwoningen en een groenbestemming recht tegenover de woning van [appellant].
Anders dan de rechtbank is de Afdeling evenwel van oordeel dat de SAOZ niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de aanzienlijke toename van het bouwoppervlak van het hoofdgebouw van het hotel van 954 naar 1.323 m2 niet heeft geleid tot planologisch nadeel in de vorm van zichtverslechtering. [appellant] heeft met foto’s aannemelijk gemaakt dat hij vanuit zijn woonkamer rechtstreeks zicht heeft op de uitbreiding van het hoofdgebouw. Dit volgt eveneens uit de ter zitting getoonde plankaart. Dat de bouwhoogte is teruggebracht van 15 m naar 11,5 m biedt, zonder nadere motivering, geen grond voor het oordeel dat de uitbreiding van het bouwvlak daarmee afdoende is gecompenseerd. Nog daargelaten dat dit geen invloed heeft op de toegenomen oppervlakte van het bouwvlak, acht de Afdeling daarbij van belang dat [appellant] terecht heeft aangevoerd dat als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan de maximale goothoogte van 6 m voor het hoofdgebouw niet langer geldt. Hij kan, anders dan voorheen, derhalve worden geconfronteerd met een rechtopstaande muur van 11,5 m in plaats van 6 m.
4.4. Ten aanzien van de gestelde toename van de gebruiksmogelijkheden en -intensiteit en daarmee gepaard gaande overlast heeft de SAOZ zich op het standpunt gesteld dat onder het oude planologische regime op de gronden ten zuidoosten van de woning van [appellant] reeds een horecabedrijf mogelijk was, waarvan de exploitatie gepaard kon gaan met alle daaraan inherente vormen van overlast en met een zekere inbreuk op de privacy van [appellant]. Verder kon op de gronden die thans bestemd zijn voor zeven hotelonderkomens voorheen een speelvoorziening worden aangelegd van waaruit ook enige hinder had kunnen uitgaan. De SAOZ heeft tevens van belang geacht dat [appellant] onder het oude planologische regime geconfronteerd kon worden met een horecabedrijf uit categorie 3 "zware horeca" en onder het nieuwe bestemmingsplan niet meer. De conclusie van de SAOZ is dat ten aanzien van de gebruiksmogelijkheden en -intensiteit en overlast het nieuwe bestemmingsplan geen planologisch nadeligere positie tot gevolg heeft gehad.
Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het advies van de SAOZ op dit punt evenmin deugdelijk is gemotiveerd. [appellant] voert terecht aan dat de SAOZ niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de gebruiksmogelijkheden en -intensiteit van een speelvoorziening vergelijkbaar zijn met die van zeven hotelonderkomens. Verder heeft de SAOZ niet inzichtelijk gemaakt dat de toename van de bouwmogelijkheden van het hoofdgebouw van het hotel, waardoor daar meer gasten dan voorheen kunnen verblijven, niet tot een intensiever gebruik met daarmee gepaard gaande geluids- en verkeersoverlast voor [appellant] heeft geleid. De Afdeling ziet, zonder nadere motivering, geen grond voor het oordeel dat de enkele omstandigheid dat onder het oude planologische regime ter plaatse een horecabedrijf uit categorie 3 "zware horeca" niet was uitgesloten dat gestelde planologische nadeel volledig compenseert. Daarbij is van belang dat, zoals hiervoor is overwogen, met de aanzienlijke toename van het bouwvlak ook de gebruiksintensiteit is toegenomen ten opzichte van wat voorheen mogelijk was.
5. Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het in beroep aangevoerde geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het advies van de SAOZ bevat. Het college had dat advies ten aanzien van de gestelde toename van de bouwmogelijkheden en daarmee gepaard gaande uitzichtschade alsmede ten aanzien van de gestelde toename van de gebruiksmogelijkheden en -intensiteit en daarmee gepaard gaande overlast dan ook niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen leggen.
Het betoog slaagt.
6. De conclusie is dat het besluit van 21 februari 2013 is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen binnen zestien weken na de verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in dat besluit te herstellen. Daartoe dient het college, met de hulp van een deskundige en met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen, opnieuw onderzoek te doen naar het door [appellant] gestelde planologische nadeel, de gestelde daaruit voortvloeiende schade en de vergoedbaarheid daarvan.
7. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee op om binnen zestien weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
1. met inachtneming van de overwegingen 4.3., 4.4., 5. en 6. het gebrek in het besluit van 21 februari 2013, kenmerk Z-13-02579/2403, te herstellen, en
2. de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Drupsteen w.g. De Vries-Biharie
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2014
611.