ECLI:NL:RVS:2014:4358

Raad van State

Datum uitspraak
3 december 2014
Publicatiedatum
3 december 2014
Zaaknummer
201400360/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag aangepast leerlingenvervoer en cross-oververgoeding door college van burgemeester en wethouders van Maastricht

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor aangepast leerlingenvervoer door het college van burgemeester en wethouders van Maastricht. [appellante] had op 27 juli 2012 een aanvraag ingediend voor vergoeding van aangepast leerlingenvervoer voor haar zoon, die naar het Instituut voor Orthopedagogisch Onderwijs (IvOO) gaat. Het college heeft de aanvraag afgewezen en in plaats daarvan een cross-oververgoeding toegekend. Dit besluit werd gebaseerd op een medisch advies van de GGD, waaruit bleek dat de zoon van [appellante] geen verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap heeft, maar wel een psychiatrische stoornis. Het college concludeerde dat de zoon onder begeleiding kan reizen, maar niet zelfstandig met het openbaar vervoer of per fiets.

Na de afwijzing van de aanvraag heeft [appellante] bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Limburg heeft de uitspraak van het college bevestigd, waarop [appellante] hoger beroep heeft ingesteld bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 31 oktober 2014 is de zaak behandeld, waarbij [appellante] werd bijgestaan door haar advocaat, mr. F.Y. Gans, en het college werd vertegenwoordigd door mr. M. Overhof.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het college het GGD-advies terecht aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college niet gehouden was om opnieuw advies te vragen aan de GGD, omdat het advies van het IvOO niet aantoont dat de zoon niet onder begeleiding kan reizen. De Raad van State bevestigt dat de afwijzing van de aanvraag voor aangepast vervoer terecht was, omdat niet voldaan werd aan de voorwaarden van de Verordening Leerlingenvervoer. Het hoger beroep van [appellante] is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

201400360/1/A2.
Datum uitspraak: 3 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Maastricht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 december 2013 in zaak nr. 12/2244 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2012 heeft het college de aanvraag van [appellante] voor vergoeding van aangepast leerlingenvervoer voor haar [zoon] afgewezen en een cross-oververgoeding toegekend.
Bij besluit van 14 november 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. F.Y. Gans, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Overhof, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, aanhef onder o, van de Verordening Leerlingenvervoer Gemeente Maastricht en Mergelland (hierna: Verordening) wordt in deze verordening onder vervoersvoorziening verstaan
- een gehele of gedeeltelijke bekostiging van de door het college noodzakelijk geachte vervoerskosten van de leerling en zo nodig diens begeleider, of;
- de verstrekking van een abonnement of strippenkaart voor de leerling en zo nodig diens begeleider, of:
- aanbieding van aangepast vervoer dat de gemeente verzorgt of doet verzorgen.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, verstrekt het college aan de ouders van de leerling die een speciale school voor basisonderwijs bezoekt, bekostiging op basis van de kosten van het openbaar vervoer, indien de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde voor hem toegankelijke school meer dan één kilometer bedraagt.
Ingevolge het tweede lid verstrekt het college, in afwijking van het eerste lid, de ouders bekostiging op basis van de kosten van het vervoer per fiets indien de leerling naar oordeel van het college, al dan niet onder begeleiding, gebruik kan maken van het vervoer per fiets.
Ingevolge het derde lid kan het college, indien aanspraak bestaat op bekostiging, zoals bedoeld in het eerste lid, en het college het vervoer zelf laat verzorgen of doet verzorgen, van ouders verlangen dat hun kinderen van dit vervoer gebruik maken.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, bekostigt het college, indien aanspraak bestaat op bekostiging zoals bedoeld in artikel 15, tevens de daarin bedoelde kosten ten behoeve van een begeleider, indien de leerling jonger dan negen jaar is en door de ouders ten behoeve van het college genoegzaam wordt aangetoond dat de leerling niet in staat is zelfstandig van het openbaar vervoer of de fiets gebruik te maken.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, verstrekt het college aan de ouders van de leerling die een school voor voortgezet speciaal onderwijs bezoekt, een vergoeding op basis van de kosten van het openbaar vervoer, indien de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde voor hem toegankelijke school meer dan zes kilometer bedraagt.
Ingevolge het tweede lid verstrekt het college in afwijking van het eerste lid de ouders bekostiging op basis van de kosten van het vervoer per fiets dan wel de bromfiets, indien de leerling naar het oordeel van het college, al dan niet onder begeleiding, gebruik kan maken van het vervoer per fiets, dan wel zelfstandig gebruik kan maken van het vervoer per bromfiets.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, dient het college, indien het de gevraagde voorziening ten behoeve van een leerling op een school voor voortgezet speciaal onderwijs niet of slechts gedeeltelijk toekent, bij de beschikking het advies van de commissie voor de begeleiding of het advies van andere deskundigen te betrekken.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, bekostigt het college, indien aanspraak bestaat op bekostiging zoals bedoeld in artikel 26, tevens de daarin bedoelde kosten ten behoeve van een begeleider, indien door de ouders ten behoeve van het college genoegzaam wordt aangetoond dat de leerling, gelet op zijn lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap of leeftijd, niet in staat is zelfstandig van het openbaar vervoer of de fiets dan wel bromfiets gebruik te maken.
Ingevolge het tweede lid dient het college, indien het de in het vorige lid bedoelde aanvraag niet of slechts gedeeltelijk toekent, bij de beschikking het advies van de commissie voor de begeleiding of het advies van andere deskundigen te betrekken.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, verstrekt het college bekostiging op basis van de kosten van aangepast vervoer aan de ouders van de leerling die een school voor voortgezet speciaal onderwijs bezoekt, indien voldaan wordt aan het afstandscriterium van artikel 26, en
a. de leerling, naar het oordeel van het college, gelet op zijn lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap niet in staat is - ook niet onder begeleiding - van het openbaar vervoer gebruik te maken, of;
b. de leerling met gebruikmaking van openbaar vervoer naar school of terug, meer dan anderhalf uur onderweg is en de reistijd met aangepast vervoer tot 50% of minder van de reistijd per openbaar vervoer kan worden teruggebracht, of;
c. openbaar vervoer ontbreekt, tenzij de leerling naar het oordeel van het college al dan niet onder begeleiding gebruik kan maken van het vervoer per fiets, dan wel zelfstandig gebruik kan maken van het vervoer per bromfiets.
Ingevolge het tweede lid dient het college, indien het de in het vorige lid bedoelde aanvraag niet of slechts gedeeltelijk toekent, bij de beschikking het advies van de commissie voor de begeleiding of het advies van andere deskundigen te betrekken.
Ingevolge artikel 41 kan het college in bijzondere gevallen, het vervoer voor onderwijs aangaande, ten gunste van de ouders afwijken van de bepalingen in deze verordening, zo nodig na advies te hebben gevraagd aan de permanente commissie leerlingenzorg, de commissie voor de begeleiding, de regionale verwijzingscommissie of andere deskundigen.
2. [appellante] heeft voor het schooljaar 2012-2013 een aanvraag ingediend voor leerlingenvervoer voor haar [zoon] naar het Instituut voor Orthopedagogisch Onderwijs (hierna: IvOO), een school voor voortgezet speciaal onderwijs.
Het college heeft aan het besluit van 14 november 2012 ten grondslag gelegd dat uit het medisch advies van de GGD van 15 september 2011 (hierna: het GGD-advies) blijkt dat [zoon] geen verstandelijke, lichamelijke of zintuigelijke handicap heeft, maar wel een psychiatrische stoornis. Gezien zijn stoornis in combinatie met zijn gedrag kan hij nog niet zelfstandig met het openbaar vervoer en per fiets, maar wel met begeleiding reizen. Om die reden is besloten tot toekenning van een cross-oververgoeding, die inhoudt dat voor vier wintermaanden een vergoeding wordt geboden om te reizen met het openbaar vervoer en voor zes maanden een vergoeding voor het gebruik van de fiets. Nu [zoon] ouder is dan negen jaar worden, gelet op het bepaalde in artikel 16 van de Verordening, de kosten van de begeleider niet meer vergoed. Nu [zoon] geen verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap heeft is er geen aanleiding tot het inzetten van aangepast vervoer dan wel het vergoeden van de kosten van een begeleider, aldus het college. Het college is tenslotte van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om van het bepaalde in de Verordening af te wijken.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het GGD-advies niet aan haar besluit ten grondslag mocht leggen. Hiertoe betoogt zij allereerst dat het college ten onrechte J. Pourier, arts werkzaam bij GGD Zuid Limburg, als deskundige heeft aangemerkt, nu J. Pourier een geriatrische arts is en om die reden niet ter zake deskundig is. Daarnaast betoogt [appellante] dat uit het besluit van 14 november 2012 niet blijkt dat het college de door haar overgelegde stukken bij diens beoordeling heeft betrokken. [appellante] betoogt tenslotte dat de rechtbank heeft miskend dat het college naar aanleiding van het door haar in bezwaar overgelegde advies van het IvOO van 14 augustus 2012 in bezwaar de GGD opnieuw om advies had moeten vragen, omdat uit het advies van het IvOO volgt dat [zoon] niet met het openbaar vervoer en per fiets kan reizen.
3.1. In hetgeen [appellante] naar voren heeft gebracht, is geen grond gelegen voor het oordeel dat J. Pourier niet ter zake deskundig is. Gelet daarop heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college het GGD-advies niet aan het besluit van 27 juli 2012, als gehandhaafd bij besluit van 14 november 2012, ten grondslag mocht leggen. Uit het besluit van 14 november 2012 volgt voorts dat het college de informatie en omstandigheden, zoals die zijn vermeld in de door [appellante] overgelegde stukken, genoegzaam bij diens besluit heeft betrokken, nu het college het GGD-advies van 15 september 2011 heeft gevolgd, en de door [appellante] overgelegde stukken geen nieuwe informatie en omstandigheden opleveren waarmee in het GGD-advies geen rekening is gehouden. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat het college niet gehouden was naar aanleiding van het in bezwaar overgelegde advies van het IvOO van 14 augustus 2012 de GGD opnieuw om advies te vragen, reeds omdat uit het advies van het IvOO niet volgt dat [zoon] niet onder begeleiding kan reizen.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college de aanvraag voor aangepast vervoer niet op grond van het advies van de GGD heeft mogen afwijzen, omdat uit dit advies volgt dat [zoon] niet zelfstandig kan reizen. Daarbij komt dat de route die [zoon] per fiets naar school moet afleggen onveilig is en [zoon] geen verkeersles heeft gehad op de basisschool. Het college heeft verder een te strikte lezing gegeven aan de Verordening, nu ingevolge de Verordening ook leerlingen zonder handicap in aanmerking komen voor aangepast vervoer, aldus [appellante].
4.1. Uit het GGD-advies volgt dat [zoon] geen verstandelijke, lichamelijke of zintuigelijke handicap heeft en dat hij onder begeleiding met het openbaar vervoer en per fiets kan reizen. Een begeleider kan de verkeerssituatie voor [zoon] overzien, aldus het advies. Zoals hiervoor is overwogen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college heeft mogen uitgaan van de conclusies in het GGD-advies. De rechtbank heeft gelet hierop terecht geoordeeld dat het college op grond van dit advies de aanvraag van [appellante] voor aangepast vervoer heeft mogen afwijzen, omdat niet is voldaan aan artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a van de Verordening. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd is voorts geen grond gelegen voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college van een te strikte lezing van de Verordening is uitgegaan.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college terecht, ingevolge artikel 16 van de Verordening, de kosten van een begeleider niet heeft vergoed omdat [zoon] ouder is dan negen jaar. Artikel 16 van de Verordening is alleen van toepassing op kinderen die naar het basisonderwijs gaan en de Verordening voorziet in artikel 29 in de vergoeding van de kosten
van een begeleider voor kinderen die naar het voortgezet speciaal onderwijs gaan.
5.1. [appellante] betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de vergoeding van een begeleider heeft mogen weigeren, omdat [zoon] ouder is dan negen jaar. Artikel 16 van de Verordening is in dit geval niet van toepassing, omdat [zoon] niet naar een speciale school voor basisonderwijs, maar naar een school voor voortgezet speciaal onderwijs gaat. Dit kan echter niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu [appellante] ingevolge artikel 29 van de Verordening geen recht heeft op vergoeding van de kosten van een begeleider, omdat uit het GGD-advies volgt dat [zoon] geen lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap heeft.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de hardheidsclausule toe te passen. [zoon] wordt onevenredig zwaar in zijn belangen getroffen als hij geen aangepast vervoer krijgt, omdat zijn schoolprestaties en zijn gemoedstoestand daardoor negatief worden beïnvloed. Bovendien heeft het college in het verleden altijd de aanvraag voor aangepast vervoer toegekend. Daarnaast wordt in opdracht van het college een leerling die een paar straten bij [appellante] vandaan woont met de taxi naar het IvOO vervoerd. Het college heeft ten onrechte niet gemotiveerd waarom, gelet op het bestaande vervoer van een leerling van dezelfde school, [appellante] niet in aanmerking komt voor door het college geregeld vervoer als goedkoopste adequate voorziening.
6.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college van toepassing van de hardheidsclausule heeft mogen afzien. Het college heeft hierbij terecht betrokken dat haar besluitvorming niet tot gevolg heeft dat het voor [zoon] onmogelijk is om de school te bezoeken. Dat het college in het verleden de aanvraag voor aangepast vervoer heeft toegekend betekent voorts niet dat het college gehouden is de aanvraag voor het schooljaar 2012-2013 toe te kennen, omdat het college de aanvraag voor ieder schooljaar afzonderlijk dient te beoordelen. Het betoog van [appellante], dat een leerling die een paar straten bij [appellante] vandaan woont met de taxi naar het IvOO wordt vervoerd, leidt reeds niet tot een ander oordeel omdat het college dit gemotiveerd heeft weersproken.
Het betoog faalt.
7. [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte geen bestuurlijke lus heeft toegepast.
7.1. Nu op grond van het voorgaande de rechtbank het beroep van [appellante], gelet op hetgeen bij de rechtbank naar voren is gebracht, terecht ongegrond heeft verklaard, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien een bestuurlijke lus toe te passen.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2014
480-809.