201311327/1/A4.
Datum uitspraak: 3 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Ohé en Laak, gemeente Maasgouw,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 november 2013 in zaak nr. 13/830 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2012 heeft het college een verzoek van [appellante] om toepassing van bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen met betrekking tot de woning aan de [locatie] te Ohé en Laak (hierna: de woning) afgewezen.
Bij besluit van 28 mei 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 mei 2013 vernietigd, en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 26 augustus 2014 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw op het bezwaar beslist.
Het college en [appellante] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2014, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde] en mr. G.A.J.M. Niederer, advocaat te Geleen, en het college, vertegenwoordigd door mr. L. Smeets-Sanders, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. R. Bormans, verschenen.
Overwegingen
Het hoger beroep
1. De rechtbank heeft onbestreden vastgesteld dat het verzoek van [appellante] om handhavend optreden niet alleen betrekking had op de situering van de woning, maar ook op het gebruik van de ruimte boven de garage van de woning en het realiseren van een dakkapel. [appellante] is eigenaar van de naastgelegen woning.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de situering van de woning niet in overeenstemming is met de daarvoor verleende bouwvergunning, nu de woning te dicht bij haar woning is gebouwd. Hierdoor wordt het onderhoud van haar woning ernstig belemmerd en is haar woning onverkoopbaar geworden. Verder heeft de rechtbank volgens [appellante] miskend dat de bouwvergunning voor de woning nimmer had mogen worden verleend. Zij wijst er hierbij op dat het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 2 februari 1999 tot goedkeuring van het ter plaatse geldende bestemmingsplan, mede voor zover het betreft het voor de woning relevante plandeel, bij uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2001 in zaak nr. E01.99.0244/1 is vernietigd.
2.1. Voor de realisering van de woning is op 4 november 1999 een bouwvergunning verleend. Vast staat dat deze vergunning in rechte onaantastbaar is. De vraag of de vergunning wel of niet had mogen worden verleend, kan dan ook in deze procedure niet aan de orde komen. Het college en vervolgens de rechtbank hebben bij de beoordeling of de situering van de woning aanleiding bood voor handhavend optreden, terecht aansluiting gezocht bij de vergunning en de bijbehorende bouwtekening. Dat het besluit tot goedkeuring van het bestemmingsplan, mede voor zover het betreft het voor de woning relevante plandeel, is vernietigd, maakt dit niet anders. Wat de door [appellante] gestelde nadelige gevolgen van de situering van de woning betreft, merkt de Afdeling op dat deze gevolgen, wat daar verder van zij, geen grondslag kunnen bieden voor handhavend optreden.
2.2. Op 24 april 2013 heeft een toezichthouder van het team Handhaving van de gemeente een controle uitgevoerd. In het rapport "RO/BWT" van deze controle is vermeld dat de situering van de woning niet in strijd is met de bouwvergunning en de bijbehorende bouwtekening. [appellante] heeft dit rapport niet gemotiveerd bestreden. Ook overigens bestaat geen aanleiding om aan de deugdelijkheid van de controle en het rapport te twijfelen. De rechtbank heeft mede op basis van dit rapport terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat de situering van de woning niet in overeenstemming zou zijn met de verleende bouwvergunning.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Het besluit van 26 augustus 2014
4. Bij besluit van 26 augustus 2014 heeft het college opnieuw op het bezwaar van [appellante] beslist. Dit besluit is, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, mede onderwerp van dit geding.
5. Het college heeft het bezwaar voor zover dat is gericht tegen de situering van de woning opnieuw ongegrond verklaard. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op de controle van 24 april 2013.
Het beroep, voor zover dat tegen dit onderdeel van het besluit is gericht, kan, gelet op hetgeen onder 2.2 is overwogen, niet slagen.
6. Het college heeft het bezwaar, voor zover dat betrekking heeft op de gerealiseerde dakkapel, alsnog gegrond verklaard, het besluit van 10 juli 2012 in zoverre herroepen, en het verzoek om handhaving, voor zover dat daarop betrekking heeft, afgewezen.
6.1. [appellante] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de dakkapel kan worden gelegaliseerd. Volgens haar is legalisering niet mogelijk, omdat de dakkapel in strijd is met het burenrecht.
6.2. Het college heeft in het besluit van 26 augustus 2014 gesteld dat op 12 juni 2014 een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van de dakkapel is ingediend. Toetsing van het bouwplan aan het ter plaatse geldende bestemmingsplan heeft volgens het college uitgewezen dat het daarmee niet in strijd is. Er bestaat geen aanleiding om het standpunt van het college dat onder deze omstandigheden concreet zicht op legalisatie bestond, onjuist te achten. De vraag of het burenrecht aan het verlenen van de omgevingsvergunning en daarmee aan legalisering van de dakkapel in de weg staat, is in dit verband niet relevant, nu dit gelet op artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geen grond kan zijn om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen te weigeren.
Het betoog faalt.
7. Het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2014 is ongegrond.
Proceskosten
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw van 26 augustus 2014, kenmerk MZ/2013/01406, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2014
190-732.