ECLI:NL:RVS:2014:4372

Raad van State

Datum uitspraak
3 december 2014
Publicatiedatum
3 december 2014
Zaaknummer
201401382/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de gemeente Hattem tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel inzake frictiekosten bij uittreding uit de Gemeentelijke Gezondheidsdienst IJsselland

Op 3 december 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in de zaak tussen de gemeente Hattem en het college van gedeputeerde staten van Overijssel. De zaak betreft een hoger beroep van de gemeente Hattem tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel van 6 januari 2014, waarin het beroep van de gemeente tegen een besluit van het college werd afgewezen. Dit besluit, genomen op 7 juni 2013, verklaarde het administratief beroep van de gemeente niet-ontvankelijk. De aanleiding voor het geschil was een besluit van het Algemeen Bestuur van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst IJsselland van 13 december 2012, waarin de frictiekosten werden vastgesteld die de gemeente moest betalen bij haar uittreding uit de gemeenschappelijke regeling GGD IJsselland.

De gemeente betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het besluit van 13 december 2012 niet bekendgemaakt hoefde te worden volgens de bekendmakingsregeling van de Wet gemeenschappelijke regelingen. De rechtbank oordeelde echter dat het besluit een beschikking was en dat alleen de gemeente rechtstreeks door het besluit werd geraakt, waardoor het niet aan de inwoners bekendgemaakt hoefde te worden. De gemeente stelde ook dat het college in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel had gehandeld door haar niet in de gelegenheid te stellen te reageren op de reactie van het Dagelijks en Algemeen Bestuur op haar informatieverzoek.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de gemeente ongegrond was. Het college had terecht het administratief beroep niet-ontvankelijk verklaard, en het incidenteel hoger beroep van het college verviel omdat het hoger beroep van de gemeente niet gegrond werd verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201401382/1/A2.
Datum uitspraak: 3 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de gemeente Hattem,
2. het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 6 januari 2014 in zaak nr. 13/1621 in het geding tussen:
de gemeente
en
het college.
Procesverloop
Bij brief van 20 december 2012 heeft het Dagelijks Bestuur van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst IJsselland (hierna: Dagelijks Bestuur) de gemeente geïnformeerd over het besluit van het Algemeen Bestuur van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst IJsselland (hierna: Algemeen Bestuur) van 13 december 2012 over de vaststelling van de door de gemeente te betalen frictiekosten in verband met de uittreding van de gemeente uit de gemeenschappelijke regeling Gemeentelijke Gezondheidsdienst IJsselland (hierna: GGD IJsselland).
Bij besluit van 7 juni 2013 heeft het college het door de gemeente daartegen ingestelde administratief beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 6 januari 2014 heeft de rechtbank het door de gemeente daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de gemeente hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2014, waar de gemeente, vertegenwoordigd door H. Esselink, bijgestaan door mr. G. Koop, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. G. Knuttel, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge het tweede lid, wordt onder beschikking verstaan een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
Ingevolge artikel 3:40 treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 7:16, eerste lid, stelt een bestuursorgaan, voordat het op het beroep beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:17, aanhef en onder a, kan van het horen worden afgezien, indien het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen (hierna: Wgr) zendt het gemeentebestuur dat daartoe bij de regeling is aangewezen de regeling aan gedeputeerde staten van zijn provincie. Indien aan de regeling ook gemeenten deelnemen die in andere provincies zijn gelegen, wordt deze tevens toegezonden aan gedeputeerde staten van die provincies.
Ingevolge het tweede lid dragen de besturen van de deelnemende gemeenten op de gebruikelijke wijze zorg voor de bekendmaking van de regeling.
Ingevolge het derde lid is het bepaalde in het eerste en tweede lid mede van toepassing op besluiten tot wijziging, verlenging of opheffing van de regeling, alsmede op besluiten tot toetreding en uittreding.
Ingevolge artikel 55, eerste lid, van de Gemeenschappelijke regeling GGD IJsselland 2009, kan een gemeente (gedeeltelijk) uittreden wanneer ter vergadering van het Algemeen Bestuur blijkt dat de colleges van ten minste tweederde van de deelnemende gemeenten daarmee instemmen.
Ingevolge het tweede lid regelt het Algemeen Bestuur bij het besluit de financiële gevolgen alsmede de overige gevolgen van de (gedeeltelijke) uittreding. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de (gedeeltelijk) uittredende gemeente de kosten draagt die het rechtstreekse gevolg zijn van de (gedeeltelijke) uittreding en dat de overige gemeenten geen financieel nadeel van de (gedeeltelijke) uittreding ondervinden.
2. Het college heeft het administratief beroep van de gemeente niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet-verschoonbaar te laat is ingediend.
Het hoger beroep van de gemeente
3. De gemeente betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 13 december 2012 niet hoefde te worden bekendgemaakt conform de bekendmakingsregeling van artikel 26 van de Wgr. De rechtbank heeft aldus niet onderkend dat het besluit tot vaststelling van de financiële gevolgen van de uittreding dusdanig is verbonden met het besluit tot uittreding dat dit ingevolge artikel 26 van de Wgr bekend moet worden gemaakt door het doen van mededeling in een plaatselijk dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad.
3.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het besluit waarin de financiële gevolgen van de uittreding worden bepaald, anders dan het besluit tot uittreding, een beschikking is. Slechts de gemeente wordt rechtstreeks door het beoogde rechtsgevolg van het besluit van 13 december 2012 geraakt, waardoor het besluit niet aan de inwoners van de gemeente bekendgemaakt hoefde te worden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het besluit van 13 december 2012 door toezending aan de gemeente bekendgemaakt diende te worden. Zoals de rechtbank eveneens terecht heeft overwogen, hangt dit besluit weliswaar samen met het besluit tot uittreding uit de gemeenschappelijke regeling, maar betekent dit niet dat dit besluit op dezelfde wijze bekendgemaakt diende te worden.
Het betoog faalt.
4. De gemeente betoogt subsidiair dat als het besluit van 13 december 2012 een beschikking is, deze op een onjuiste wijze bekend is gemaakt. Het Dagelijks Bestuur heeft op 20 december 2012 een brief aan de gemeente verzonden waarin de zakelijke inhoud van het besluit van het Algemeen Bestuur van 13 december 2012 is weergegeven. Het besluit van 13 december 2012 zelf is niet aan de gemeente verzonden.
4.1. Met de brief van het Dagelijks Bestuur van 20 december 2012 is het besluit van het Algemeen Bestuur van 13 december 2012 op schrift gesteld. De inhoud van het besluit van 13 december 2012 is in de brief van 20 december 2012 voldoende kenbaar gemaakt. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het besluit van het Algemeen Bestuur met de brief van 20 december 2012 op de juiste wijze door middel van toezending aan de gemeente is bekendgemaakt.
Het betoog faalt.
5. De gemeente betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van het college van 7 juni 2013 is genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het beginsel van fair play en het beginsel van hoor en wederhoor. Zij stelt daartoe dat het college de reactie van het Dagelijks en het Algemeen Bestuur van 19 maart 2013 op het informatieverzoek van het college niet aan haar ter beschikking heeft gesteld en haar niet daarop heeft laten reageren.
5.1. Voor zover het college heeft nagelaten de namens het Dagelijks en het Algemeen Bestuur bij het college ingediende reactie door te sturen aan de gemeente, geeft dit in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen geen grond voor het oordeel dat het besluit van het college van 7 juni 2013 in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel, het beginsel van fair play en het beginsel van hoor en wederhoor.
Het betoog faalt.
6. De gemeente betoogt tenslotte dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college kon afzien van het houden van een hoorzitting en het beroep kennelijk niet-ontvankelijk kon verklaren.
De gemeente voert daartoe aan dat zij in administratief beroep gronden heeft gericht tegen de onjuiste bekendmaking en verzending van het besluit van het Algemeen Bestuur van 13 december 2012.
6.1. Dit betoog slaagt niet. Nu het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat het administratief beroep van de gemeente kennelijk niet-ontvankelijk is, kon het college voorts van het horen van de gemeente in de fase van administratief beroep met toepassing van artikel 7:17, aanhef en onder a, van de Awb afzien.
Het incidenteel hoger beroep van het college
7. Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van de gemeente gegrond is. Nu het hoger beroep van de gemeente, gelet op het voorgaande, ongegrond zal worden verklaard, is deze voorwaarde niet vervuld en is het incidenteel hoger beroep van het college vervallen. Aan een inhoudelijke bespreking ervan kan derhalve niet worden toegekomen.
Conclusie
8. Het hoger beroep van de gemeente is ongegrond. Het door het college ingestelde voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is daarmee vervallen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2014
480-809.