ECLI:NL:RVS:2014:4420

Raad van State

Datum uitspraak
10 december 2014
Publicatiedatum
10 december 2014
Zaaknummer
201307199/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek Stichting Groen Weert tegen college van gedeputeerde staten van Limburg inzake ontgrondingenwet

In deze zaak heeft de Raad van State op 10 december 2014 uitspraak gedaan over het beroep van Stichting Groen Weert tegen het college van gedeputeerde staten van Limburg. Het college had op 18 oktober 2011 het verzoek van de stichting om handhavend op te treden tegen het overschrijden van de termijn voor het ontwikkelen van nieuw bos in het zandwingebied Herenvennenweg te Weert afgewezen. De stichting had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft eerder, op 22 maart 2013, het beroep van de stichting gegrond verklaard en het besluit van 13 maart 2012 vernietigd. Vervolgens heeft het college op 18 juni 2013 het bezwaar van de stichting tegen het oorspronkelijke besluit gegrond verklaard, maar besloten om niet handhavend op te treden.

De Raad van State heeft in deze uitspraak overwogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er sprake was van overmacht van de zijde van de Centrale Zandwinning Weert B.V. (CZW), waardoor handhavend optreden niet mogelijk zou zijn. De stichting betoogde dat er voldoende mogelijkheden waren om bos aan te planten in de omgeving van de ontgronding en dat CZW gedwongen kon worden om elders bos aan te planten. De Raad van State oordeelde dat het college handhavend had moeten optreden, maar dat onder de gegeven omstandigheden het niet handhavend optreden onevenredig was in verhouding tot de belangen die gediend zijn met handhaving.

De beroepsgronden van de stichting over de omvang van het gekapte bos en de zandwinning werden buiten inhoudelijke bespreking gelaten, omdat deze niet relevant waren voor het bestreden besluit. Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het beroep van Stichting Groen Weert ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201307199/1/R4.
Datum uitspraak: 10 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Groen Weert, gevestigd te Weert,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 oktober 2011 heeft het college het verzoek van Stichting Groen Weert om handhavend op te treden tegen het overschrijden van de termijn voor het ontwikkelen van nieuw bos ter plaatse van het zandwingebied Herenvennenweg te Weert, als bedoeld in voorschrift 5 van de bij besluit van 22 mei 2001 verleende vergunning op grond van de Ontgrondingenwet, afgewezen.
Bij besluit van 13 maart 2012 heeft het college het door Stichting Groen Weert hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 maart 2013 heeft de Afdeling het door Stichting Groen Weert ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 13 maart 2012 vernietigd.
Bij besluit van 18 juni 2013, kenmerk 2013/34756, heeft het college het door Stichting Groen Weert gemaakte bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 2011 gegrond verklaard, maar besloten om niet handhavend op te treden.
Tegen dit besluit heeft Stichting Groen Weert beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Stichting Groen Weert, het college en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Centrale Zandwinning Weert B.V. (hierna: CZW) hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
Stichting Groen Weert en CZW hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2014, waar Stichting Groen Weert, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door J. Thoolen-Simonis, J.C.F. Lacroix, X. Rijnders, ing. R.F.M. Hendriks, allen werkzaam bij de provincie, en mr. S. Bakker, werkzaam bij de Regionale Uitvoeringsdienst Zuid-Limburg, zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord CZW, vertegenwoordigd door drs. M. Bottinga-Kuypers en dr. J.P.G.M. Schreurs, beiden werkzaam bij CZW.
Overwegingen
1. Bij besluit van 22 mei 2001 heeft het college aan CZW een vergunning op grond van de Ontgrondingenwet verleend voor het ontgronden van een aantal percelen in het ontgrondingsgebied, plaatselijk bekend "IJzeren Man" te Weert.
2. Stichting Groen Weert betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van overmacht van de zijde van CZW en dat daarom niet handhavend opgetreden kan worden tegen de overtreding van voorschrift 5. Volgens de stichting zijn er voldoende mogelijkheden om in de omgeving van de ontgronding bos aan te planten. Volgens Stichting Groen Weert kan CZW op grond van voorschrift 5 ook worden gedwongen om elders bos aan te planten.
2.1. Het college erkent dat de op grond van voorschrift 5 van de vergunning geldende termijn voor het ontwikkelen van bos is overschreden, maar stelt dat handhavend optreden tegen deze overtreding niet mogelijk is, omdat CZW ten tijde van het bestreden besluit niet alle voor de aanleg van het bos benodigde gronden bij de ontgronding in eigendom had en op het terrein nog werd ontgrond. Verder stelt het college dat het opleggen van een last onder dwangsom of een last onder bestuursdwang tot gevolg heeft dat CZW elders boscompensatie moet gaan aanleggen. Dit heeft volgens het college ongewenste gevolgen voor de realisering van het door het college goedgekeurde plan van de eindtoestand (hierna: inrichtingsplan).
2.2. Voorschrift 5 van de vergunning, zoals dit voorschrift luidde ten tijde van belang, bevat regels over het plan van de eindtoestand. In voorschrift 5 is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald.
In het plan van de eindtoestand dient te worden aangegeven op welke wijze de boscompensatie wordt gerealiseerd.
Indien er in het vergunde gebied om welke reden dan ook, te weinig zou kunnen worden gecompenseerd, dient de houder van de vergunning aan te geven, op welke wijze en waar er dan door hem invulling wordt gegeven aan de alsdan nog openstaande boswettelijke verplichtingen.
Binnen 3 jaar na het kappen van het bos dient nieuw bos te zijn ontwikkeld, tenzij deze termijn voor het verstrijken hiervan door of namens het college schriftelijk is verlengd.
Ingevolge voorschrift 1.1, voor zover hier van belang, dient de eindtoestand ingevolge voorschrift 5 te zijn gerealiseerd binnen een jaar na de ontgronding.
Ingevolge voorschrift 3.2, voor zover hier van belang, dient binnen zes maanden na het van kracht worden van de vergunning het gedetailleerde plan van de eindtoestand ter goedkeuring aan het college te worden aangeboden.
2.3. In het deskundigenbericht staat dat CZW ten tijde van het bestreden besluit niet alle voor de aanleg van het bos benodigde gronden bij de zandwinplas in eigendom had en dat de vergunde ontgronding nog niet is afgerond. Volgens het deskundigenbericht kan het zandwingebied grotendeels nog niet worden ingericht conform het inrichtingsplan en kan daarom niet worden voldaan aan de termijn uit voorschrift 5 van de vergunning.
2.4. Niet in geschil is dat de termijn voor het ontwikkelen van bos niet is verlengd, zodat zich een overtreding voordeed van voorschrift 5, zoals dat luidde ten tijde van belang. Het college kon dan ook ter zake handhavend optreden. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordien indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. Bij besluit van 25 mei 2004 heeft het college het door CZW ingediende inrichtingsplan goedgekeurd. In dit inrichtingsplan staat onder meer dat in het ontgrondingsgebied 34 hectare boscompensatie zal worden gerealiseerd. In het verweerschrift en ter zitting heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de volledige realisatie van het inrichtingsplan, dus inclusief de ontwikkeling van 34 hectare bos binnen het ontgrondingsgebied, voor het college leidend is. Het college heeft voorts uiteengezet dat handhavend optreden tegen de overtreding van vergunningvoorschrift 5 tot gevolg heeft dat CZW elders bos zal moeten ontwikkelen, omdat CZW nog niet alle voor de boscompensatie binnen het ontgrondingsgebied benodigde gronden in eigendom heeft en door de huidige ontgrondingswerkzaamheden binnen het ontgrondingsgebied onvoldoende ruimte is voor boscompensatie. Het elders ontwikkelen van compensatiebos heeft volgens het college nadelige gevolgen voor de realisatie van het goedgekeurde inrichtingsplan, waaronder het gevolg dat het areaal boscompensatie dat elders wordt gerealiseerd niet meer binnen het ontgrondingsgebied zal worden gerealiseerd. Hierdoor zal de uiteindelijke afwerking van het ontgrondingsgebied niet meer kunnen geschieden overeenkomstig het inrichtingsplan en zal de kwaliteit van de afwerking minder zijn, aldus het college.
Onder de hiervoor weergegeven omstandigheden heeft het college terecht geconcludeerd dat handhavend optreden ter zake van overtreding van voorschrift 5 van de vergunning zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van dat optreden behoort te worden afgezien.
Het betoog faalt.
3. De beroepsgronden van Stichting Groen Weert over de omvang van het gekapte bos, de omvang van het te ontwikkelen bos en de omvang van de zandwinning hebben betrekking op onderwerpen die het bereik van het bestreden besluit te buiten gaan. Het bestreden besluit is beperkt tot het afwijzen van het verzoek van Stichting Groen Weert om handhavend op te treden tegen de overtreding van de termijn uit voorschrift 5, zoals dit voorschrift luidde ten tijde van belang. Deze beroepsgronden blijven daarom in deze procedure buiten inhoudelijke bespreking.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Postma
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014
539-767.