201309216/1/R1.
Datum uitspraak: 10 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak, deels tussenuitspraak (als bedoeld in artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)), in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Gebr. [appellant sub 1] Pluimvee en Poeliersbedrijf B.V., gevestigd te Nuth, en anderen,
2. [appellant sub 2], wonend te Nuth,
3. [appellant sub 3], wonend te Nuth,
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats], gemeente Nuth,
5. [appellant sub 5] en anderen, allen wonend te [woonplaats], gemeente Nuth,
6. de vereniging "IVN, Instituut voor Natuur- en Milieueducatie, Afdeling Nuth" (hierna: IVN), gevestigd te Nuth,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Nuth,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Nuth" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] B.V. en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 3] [appellant sub 4], [appellant sub 5] en anderen en IVN beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad, [appellant sub 1] B.V. en anderen, [appellant sub 4] en IVN hebben nadere stukken ingediend.
[partij A] en [partij B] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2014, waar [appellant sub 1] B.V. en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. H.H.B. Lamers, advocaat te Maastricht, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. T. Pothast, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand, [appellant sub 3], [appellant sub 5] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 5] en [belanghebbende], IVN, vertegenwoordigd door drs. S.M.A. Keulen en bijgestaan door mr. A.M. Mohnen, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.P.M. Thevis, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar [partij A] en [partij B] als partij gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het plan
3. Het plan voorziet in een actualisering van het juridisch planologisch kader voor het buitengebied van Nuth.
Het beroep van [appellant sub 3]
4. [appellant sub 3] richt zich tegen de aanduiding "bouwvlak" ter plaatse van het perceel [locatie 1] te Nuth. [appellant sub 3] betoogt onder meer dat het bouwvlak onvoldoende mogelijkheden biedt voor uitbreiding van zijn bedrijf.
4.1. De raad stelt dat het beroep van [appellant sub 3] niet-ontvankelijk is, omdat [appellant sub 3] geen zienswijze tegen het ontwerpplan heeft ingediend.
4.2. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.
[appellant sub 3] heeft geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
Dit zou het geval kunnen zijn indien het vastgestelde plan ten nadele van [appellant sub 3] zou zijn gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan.
Die omstandigheid doet zich echter niet voor, nu het aan de orde zijnde bouwvlak in het vastgestelde plan niet is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan. Voorts is de stelling van [appellant sub 3] dat dit bouwvlak onjuist was weergegeven op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl, in de periode dat een zienswijze kon worden ingediend, niet nader onderbouwd. Die stelling, die de raad heeft weersproken, leidt reeds daarom evenmin tot het oordeel dat [appellant sub 3] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij het indienen van een zienswijze heeft nagelaten. Verder komen de gevolgen van de omstandigheid dat zijn rechtshulpverlener hem niet erover heeft ingelicht dat een zienswijze ingediend moest worden, wat daar ook van zij, voor rekening en risico van [appellant sub 3].
5. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 3]
niet-ontvankelijk.
Het beroep van [appellant sub 1] B.V. en anderen
6. [appellant sub 1] B.V. is onder andere gevestigd aan de [locatie 2] te Nuth. Op die locatie wordt een groothandel met (horeca)groothandelswinkel geëxploiteerd en vindt opslag en overslag van goederen plaats. Voorts zijn ter plaatse een distributiecentrum aanwezig, alsmede detailhandel met een oppervlakte van 490 m² v.v.o. en een horecadeel van ongeveer 40 m² en wordt ter plaatse gedurende de daarvoor geschikte periode een terras ter grootte van ongeveer 100 m² geëxploiteerd. [appellant sub 1] B.V. en anderen voeren aan dat deze bedrijfssituatie ten onrechte niet geheel als zodanig is bestemd. Volgens [appellant sub 1] B.V. en anderen zal ook het huidige illegale gebruik naar verwachting gedurende de planperiode onverkort worden voortgezet. Subsidiair betogen zij dat ten onrechte geen wijzigingsbevoegdheid voor de door hen gewenste ontwikkelingen is opgenomen.
6.1. In het plan is aan het perceel [locatie 2] de bestemming "Bedrijf" toegekend, voorzien van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 9".
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:
a. ambachtelijke en industriële bedrijven zoals genoemd in de 'Tabel Bedrijven' dan wel opgenomen in categorie 1 en 2 en 3 van de staat van bedrijfsactiviteiten, alsmede bedrijven die daarmee gelijk te stellen zijn;
[…]
c. horeca ter plaatse van de aanduiding "horeca";
[…]
In de ‘Tabel Bedrijven’ staat dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 9" op het perceel [locatie 2] groothandel is toegestaan, inclusief detailhandel met een oppervlakte van 225 m². Horeca is op het perceel niet toegestaan.
6.2. Ter zitting is gebleken dat het bestaande legale gebruik ter plaatse van het perceel [locatie 2], zijnde groothandel, inclusief detailhandel met een oppervlakte van 225 m², in het plan als zodanig is bestemd. De raad heeft ter zitting toegelicht dat daarmee is aangesloten bij de bedrijfsbestemming die in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1e herziening" aan dit perceel was toegekend.
6.3. Niet in geschil is dat het bedrijf van [appellant sub 1] B.V. en anderen op het perceel [locatie 2] in het verleden in strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan is uitgebreid in oppervlakte wat betreft de detailhandel en dat ook in strijd met dat bestemmingsplan het horecagebruik en het gebruik als terras is aangevangen. Het gemeentebestuur heeft het bedrijf hierover in het verleden aangeschreven en verzocht in het kader van de mogelijke legalisering van de uitbreiding een bedrijfsplan voorzien van een ruimtelijke onderbouwing over te leggen. Nu [appellant sub 1] B.V. en anderen voor de vaststelling van het plan een dergelijk bedrijfsplan voorzien van een ruimtelijke onderbouwing niet hebben ingebracht, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad in redelijkheid ervoor heeft kunnen kiezen het bedrijf, voor zover dat illegaal wordt uitgeoefend, niet als zodanig te bestemmen. Daarbij neemt de Afdeling ook in aanmerking dat het ontbreken van een bedrijfsplan voorzien van een ruimtelijke onderbouwing in dit geval te meer klemt nu het perceel direct grenst aan het Natura 2000-gebied "Geleenbeekdal" en nabij de ecologische hoofdstructuur ligt en dat voorts de gewenste uitbreiding van detailhandel mogelijk op gespannen voet staat met de Retailstructuurvisie Parkstad Limburg. Voorts heeft de raad met de door [appellant sub 1] B.V. en anderen eerst in de beroepsprocedure ingebrachte ontwikkelvisie van 4 april 2014 geen rekening kunnen houden bij het nemen van het besluit. Verder ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] B.V. en anderen hebben aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het illegale gebruik naar verwachting niet binnen de planperiode zal worden beëindigd. Het betoog faalt.
6.4. Wat betreft het subsidiaire betoog van [appellant sub 1] B.V. en anderen, stelt de Afdeling vast dat in artikel 5, lid 5.6.3, van de planregels een wijzigingsbevoegdheid is neergelegd voor het perceel [locatie 2] ter plaatse van de aanduiding "wro zone wijzigingsgebied". Hieraan komt echter geen juridische betekenis toe, nu die aanduiding op de verbeelding niet is opgenomen voor dit perceel.
Voorts overweegt de Afdeling dat de opname van een wijzigingsbevoegdheid, volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van 14 augustus 2013 in zaak nr. 201109895/1/R3), inhoudt dat de daarin mogelijk gemaakte ontwikkelingen in beginsel in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening moeten worden geacht. Gelet op de toelichting van de raad, dat de conclusie dat de door [appellant sub 1] B.V. en anderen gewenste ontwikkelingen in beginsel in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ontwikkeling niet kon worden getrokken reeds vanwege het ontbreken van een bedrijfsplan voorzien van een ruimtelijke onderbouwing, alsmede gezien hetgeen in dit verband onder 6.3. is overwogen, heeft de raad er in redelijkheid voor kunnen kiezen geen wijzigingsbevoegdheid voor de door [appellant sub 1] B.V. en anderen gewenste ontwikkelingen op te nemen.
Het betoog faalt.
7. [appellant sub 1] B.V. en anderen hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze en de inspraakreactie. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze en inspraakreactie. [appellant sub 1] B.V. en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze en inspraakreactie in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
8. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] B.V. en anderen ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
9. Ter zitting heeft [appellant sub 2], bewoner van het perceel [locatie 3] te Nuth, zijn beroepsgrond tegen de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenbak" die aan het naastgelegen perceel [locatie 4] is toegekend ingetrokken.
10. [appellant sub 2] richt zich tegen de aanduidingen "paardenhouderij" en "zorgboerderij" die aan het perceel [locatie 4] zijn toegekend. Hij voert aan dat de zorgboerderij en paardenhouderij in strijd zijn met het provinciaal beleid, neergelegd in het Limburgs Kwaliteitsmenu 2012, alsmede met gemeentelijk beleid. Daarnaast past een zorgboerderij volgens [appellant sub 2] niet in een agrarisch gebied. De raad heeft verder volgens [appellant sub 2] geen ruimtelijke onderbouwing gegeven voor de zorgboerderij en derhalve ten onrechte niet onderzocht wat de gevolgen zijn van de zorgboerderij voor zijn woon- en leefklimaat. Daarbij wijst [appellant sub 2] onder meer op geluidhinder en aantasting van zijn privacy.
10.1. Aan het perceel [locatie 4] is de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" toegekend, voorzien van de aanduidingen "paardenhouderij", "zorgboerderij", "specifieke vorm van agrarisch - grondgebonden veehouderij" en "maximum bebouwingspercentage terrein (%) = 60".
Ingevolge artikel 1, onder 1.138, van de planregels wordt onder een zorgvoorziening/zorgboerderij verstaan een voorziening/boerderij ten behoeve van de welzijnszorg, in casu de verzorging/verpleging van mensen op het fysieke, psychische en/of sociale vlak in het kader van de verbetering van hun welzijn, met uitzondering van mantelzorg.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor:
a. agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie en duurzaam agrarisch bedrijfsmatig gebruik met bijbehorende voorzieningen;
b. grondgebonden agrarische bedrijven, niet zijnde grondgebonden veehouderijen;
c. tevens een grondgebonden veehouderij ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - grondgebonden veehouderij";
[…]
e. tevens een paardenhouderij ter plaatse van de aanduiding "paardenhouderij";
[…]
g. tevens een zorgboerderij ter plaatse van de aanduiding "zorgboerderij";
[…]
x. groenvoorzieningen, tuinen en erfbeplantingen;
[…].
Ingevolge lid 4.2, onder 4.2.1, sub f, mag daar waar de aanduiding "maximum bebouwingspercentage" is opgenomen, het bebouwingspercentage niet meer bedragen dan is aangegeven.
10.2. In het hiervoor geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2e herziening", door de raad vastgesteld op 17 november 2009, was aan het perceel [locatie 4] de bestemming "Agrarisch hulpbedrijf" toegekend.
Ingevolge artikel 1, lid 1.34, van de planvoorschriften van dat plan werd onder agrarisch hulpbedrijf verstaan een niet industrieel bedrijf voor productie of levering van goederen of diensten ten behoeve van agrarische bedrijven, respectievelijk voor ver of bewerking, op of overslag, vervoer of verhandeling van agrarische producten.
Ingevolge artikel 12 waren de op de plankaart met de bestemming "Agrarisch hulpbedrijf" aangewezen gronden bestemd voor bestaande agrarische hulpbedrijven met:
a. op loonwerk gerichte bedrijfsvoeringen;
met daaraan ondergeschikt:
b. agrarische bedrijfsvoeringen;
c. duurzaam, bodem- en waterbeheer, tevens wateropvang/buffering en infiltratie,
en de daarbij behorende voorzieningen.
10.3. Wat betreft de verwijzing van [appellant sub 2] naar het provinciaal beleid neergelegd in het Limburgs Kwaliteitsmenu 2012, overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet is gebonden aan provinciaal beleid. De raad dient wel met dit beleid rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. De raad heeft in dit verband toegelicht dat in het voorheen geldende plan ter plaatse van de in geding zijnde gronden een loonwerkbedrijf was toegestaan. Met het thans aan de orde zijnde plan is het loonwerkbedrijf planologisch beëindigd. In zoverre maakt dit plan voor deze gronden in vergelijking met hetgeen het voorheen geldende plan toestond een ruimtelijke verbetering mogelijk. Voorts heeft de raad onweersproken gesteld dat het provinciebestuur geen bezwaren naar voren heeft gebracht over het plandeel dat [appellant sub 2] heeft bestreden. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het provinciaal beleid, neergelegd in het Limburgs Kwaliteitsmenu 2012, onvoldoende bij de belangenafweging heeft betrokken. Voorts heeft [appellant sub 2] zijn stelling dat de paardenhouderij en zorgboerderij in strijd zijn met gemeentelijk beleid op geen enkele wijze onderbouwd. Het betoog faalt.
10.4. De Afdeling stelt vast dat het plan ter plaatse van de agrarische gronden waaraan de aanduiding "zorgboerderij" is toegekend de verzorging/verpleging van mensen op het fysieke, psychische en/of sociale vlak mogelijk maakt in agrarisch gebied. De Afdeling ziet in het summiere betoog van [appellant sub 2] op dit punt geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een dergelijke functie past in agrarisch gebied. Het betoog faalt.
10.5. De raad heeft toegelicht dat uit het bedrijfsplan voor de zorgboerderij blijkt dat de zorg zich met name richt op kinderen met een fysieke of psychische beperking en dat de begeleiding van deze kinderen, gezien de aard van de zorg, in een kleine groep zal plaatsvinden. Mede gelet op deze toelichting van de raad ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad de ruimtelijke gevolgen van de zorgboerderij onvoldoende bij de besluitvorming heeft betrokken. In dit verband stelt de Afdeling vast dat het door de raad ingenomen standpunt dat de gevolgen van de zorgboerderij voor het verkeer in de omgeving beperkt zijn niet onredelijk is. Voorts voorziet het plan in een strook van ongeveer 12 m tussen de gronden met de aanduiding "zorgboerderij" en de woning van [appellant sub 2] in de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" waar, gezien artikel 4, lid 4.1, onder x, van de planregels, groenvoorzieningen zijn toegestaan. Derhalve kunnen de eventuele gevolgen van de zorgboerderij voor de privacy van [appellant sub 2] worden ondervangen met een groene erfafscheiding. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de zorgboerderij niet leidt tot een ernstige aantasting van de privacy van [appellant sub 2].
Verder ziet de Afdeling in het algemene betoog van [appellant sub 2] geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de paardenhouderij niet tot ernstige gevolgen voor het akoestisch klimaat ter plaatse leidt, ook gezien de afstand van ongeveer 18 m tussen de gronden met de aanduiding "paardenhouderij" en de woning van [appellant sub 2].
Gelet op het vorenstaande, daarbij mede in aanmerking genomen dat, gezien de aanduiding "maximum bebouwingspercentage terrein (%) = 60" gelezen in samenhang met artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.1, sub f, van de planregels, het maximum bebouwingspercentage ter plaatse 60 bedraagt, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de gevolgen van het bestreden plandeel voor [appellant sub 2] dusdanig zijn dat de raad dit niet heeft mogen vaststellen zoals hij heeft gedaan. Het betoog faalt.
11. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 2] ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4]
12. [appellant sub 4] betoogt dat de raad ten onrechte aan de hand van een "Staat van wijzigingen" over het wijzigen van het plan heeft beslist. Volgens [appellant sub 4] had deze beslissing op basis van een concreet uitgewerkte notitie moeten worden genomen.
12.1. In het besluit is vermeld dat de raad het bestemmingsplan vaststelt met inachtneming van de Nota Zienswijzen en Ambtelijke wijzigingen (lees: de "Staat van wijzigingen"), met uitzondering van twee wijzigingsbevoegdheden. De Afdeling stelt dan ook vast dat de "Staat van wijzigingen" de basis heeft gevormd voor de beslissing van de raad over het wijzigen van het plan. Naar het oordeel van de Afdeling staat geen rechtsregel of rechtsbeginsel er aan in de weg dat de raad aan de hand van een "Staat van wijzigingen" beslist over het al dan niet wijzigen van het plan. Het betoog faalt.
13. [appellant sub 4], bewoner van het perceel [locatie 5] in Wijnandsrade, richt zich onder meer tegen de paardrijbak ter plaatse van het naastgelegen perceel [locatie 6]. Hij stelt dat aan de verleende omgevingsvergunning van 12 juni 2012 voor een paardrijbak in overleg met hem voorwaarden zijn verbonden en dat in strijd met het vertrouwensbeginsel deze voorwaarden niet in het bestemmingsplan zijn opgenomen. Daarnaast is volgens hem het ruimtebeslag voor het hobbymatig houden van dieren op het perceel [locatie 6] onvoldoende geregeld in het plan en is ten onrechte niet in het plan opgenomen dat alleen de bewoners van het perceel [locatie 6] de gronden hobbymatig mogen gebruiken.
13.1. In het plan zijn aan het perceel [locatie 6] de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" en "Wonen" toegekend. Binnen het bestemmingsvlak "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" is aan een deel van de gronden de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenbak" toegekend.
Ingevolge artikel 1, lid 1.70, van de planregels wordt onder hobbymatig agrarisch gebruik verstaan het kleinschalig houden van dieren waarbij geen sprake is van een bedrijfsmatige activiteit.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder l, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor een paardenbak ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenbak".
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a en d, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen en hobbymatig agrarisch gebruik.
13.2. Bij besluit van 12 juni 2012 heeft het college van burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning verleend voor onder meer het realiseren en gebruiken van de op de verbeelding van het voorliggende plan aangeduide paardenbak op het perceel [locatie 6].
In deze omgevingsvergunning zijn aanvullende voorwaarden opgenomen:
A. de vergunde paardrijbak mag uitsluitend hobbymatig, niet commercieel, worden gebruikt en niet op een wijze die objectief bezien als commercieel gebruik kan worden aangemerkt;
B. er mogen ten hoogste vijf paarden tegelijkertijd worden gehouden op het perceel, met dien verstande dat onder paarden ook pony’s worden verstaan;
C. de bestaande paardrijbak dient als paardrijbak buiten gebruik te worden gesteld en als paardrijbak buiten gebruik te worden gehouden. Het periodiek gebruik als graasweide is toegestaan.
13.3. Over het betoog van [appellant sub 4] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 4] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat in het plan de voorwaarden uit de omgevingsvergunning zouden worden opgenomen. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
De Afdeling stelt voorts vast dat de oppervlakte van de gronden waaraan de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenbak" is toegekend, ongeveer 750 m² bedraagt. De raad heeft toegelicht dat deze oppervlakte gebruikelijk is voor een hobbymatige paardenbak. Daarbij heeft de raad ter illustratie gewezen op artikel 26, lid 26.3, aanhef en onder c, van de planregels, waarin een algemene afwijkingsbevoegdheid ten behoeve van paardenbakken is neergelegd en waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen hobbymatig, waarbij de totale oppervlakte van de paardenbak niet meer mag bedragen dan 800 m², en bedrijfsmatig, waarbij de totale oppervlakte van de paardenbak niet meer mag bedragen dan 1.300 m².
Gelet op deze toelichting, daarbij in aanmerking genomen de ligging van de paardenbak achter gronden waaraan de bestemming "Wonen" is toegekend, welke gronden zijn bestemd voor wonen en hobbymatig agrarisch gebruik, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bij de omgevingsvergunning gestelde voorwaarden van hobbymatig gebruik en van een maximaal aantal paarden niet in het plan behoefden te worden opgenomen. Voorts stelt de Afdeling vast dat de bestaande paardrijbak, waarvoor de omgevingsvergunning als voorwaarde stelt dat die buiten gebruik dient te worden gesteld, in het plan geen aanduiding als paardrijbak heeft gekregen. Derhalve is in het plan ook in zoverre voldoende rekening gehouden met de voorwaarden van de omgevingsvergunning.
Wat betreft het betoog van [appellant sub 4] dat in het plan moet worden vastgelegd dat alleen de bewoners van het perceel [locatie 6] de gronden hobbymatig agrarisch kunnen gebruiken en dat het hobbymatig agrarisch gebruik wat betreft oppervlakte in het plan moet worden beperkt, overweegt de Afdeling het volgende. [appellant sub 4] heeft niet aannemelijk gemaakt dat indien de gronden door derden hobbymatig agrarisch worden gebruikt of indien het hobbymatig agrarisch gebruik niet aan specifieke gronden wordt gekoppeld, hij daarvan zodanig hinder ondervindt dat geen sprake meer is van een goed woon- en leefklimaat voor hem. De Afdeling neemt ten aanzien van het hobbymatig agrarisch gebruik in aanmerking dat het perceel [locatie 6], net als het perceel [locatie 5], in het buitengebied ligt en hobbymatig agrarisch gebruik bij uitstek in het buitengebied passend is.
Het betoog faalt.
14. Voorts richt [appellant sub 4] zich tegen het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduidingen "bijgebouw" en "specifieke vorm van wonen - vrijkomende agrarische bebouwing" ter plaatse van het perceel [locatie 6] te [plaats]. Hij voert aan dat de bestaande loods op het perceel [locatie 6] een oppervlakte heeft van ongeveer 400 m² en dat een dergelijke oppervlakte voor bijgebouwen in het buitengebied niet is toegestaan. Volgens [appellant sub 4] heeft hij de raad hier in de zienswijze op gewezen en heeft de raad hieraan bij de besluitvorming ten onrechte geen aandacht besteed.
14.1. De loods staat binnen het bestemmingsvlak "Wonen" waar de aanduidingen "bijgebouwen" en "specifieke vorm van wonen - vrijkomende agrarische bebouwing" aan zijn toegekend.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a en f, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen en tevens vrijkomende agrarische bebouwing ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - vrijkomende agrarische bebouwing".
Ingevolge lid 18.2.2, aanhef en onder b, gelden voor het bouwen van bijgebouwen de volgende bepalingen:
1. Bijgebouwen mogen uitsluitend gebouwd worden ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen".
2. De oppervlakte mag niet meer bedragen dan 100 m2.
3. De goothoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.
4. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 5,5 m.
Ingevolge lid 18.4.2 zijn op de gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - vrijkomende agrarische bebouwing" nevenfuncties toegestaan in de vorm van hobbymatig agrarisch gebruik en statische opslag.
In artikel 23 zijn de algemene bouwregels neergelegd. Ingevolge lid 23.1 gelden met betrekking tot bestaande maten de volgende regels:
a. De op het tijdstip van inwerkingtreding van dit plan bestaande afstands-, hoogte-, inhouds-, hellings- en oppervlaktematen, met uitzondering van bijgebouwen bij woningen en woongebouwen, die meer bedragen dan de maximale maten welke in hoofdstuk 2 zijn voorgeschreven, worden als ten hoogste toelaatbaar aangehouden;
[…].
14.2. Aan de loods, die een oppervlakte heeft van ongeveer 400 m², is onder meer de aanduiding "specifieke vorm van wonen - vrijkomende agrarische bebouwing" toegekend, welke aanduiding, volgens het vermelde op pagina 37 van de plantoelichting, is bedoeld voor situaties waar sprake is van een burgerwoonbestemming welke een voormalig agrarisch bedrijf betreft, waarbij op een perceel meer bijgebouwen aanwezig zijn dan het bestemmingsplan toestaat. Gelet hierop lijkt te zijn beoogd de loods als zodanig te bestemmen. Aan de loods is evenwel ook de aanduiding "bijgebouwen" toegekend. Voor een bijgebouw bij een woning geldt de bestaande maten-regeling van artikel 23, lid 23.1, van de planregels niet. Nu aan de loods zowel de aanduiding "specifieke vorm van wonen - vrijkomende agrarische bebouwing" als de aanduiding "bijgebouwen" is toegekend, is het in het licht van het vorenstaande niet duidelijk of de loods als zodanig is bestemd. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in zoverre in strijd met de rechtszekerheid. In het verlengde hiervan is de Afdeling van oordeel dat het besluit in zoverre niet met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid tot stand is gekomen, hetgeen te meer klemt nu [appellant sub 4] reeds in de zienswijze heeft gesteld dat de omvang van de loods planologisch niet zou zijn toegestaan. Derhalve ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad het bestreden besluit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en artikel 3:2 van de Awb heeft vastgesteld, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduidingen "bijgebouwen" en "specifieke vorm van wonen - vrijkomende agrarische bebouwing" ter plaatse van het perceel [locatie 6] te Wijnandsrade. Het betoog slaagt.
Bestuurlijke lus
15. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het onder 14.2 geconstateerde gebrek in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. De raad dient daartoe met inachtneming van overweging 14.2 de planregeling voor de bestaande loods op het perceel [locatie 6] aan te passen. Bij de voorbereiding van het nieuwe besluit behoeft afdeling 3.4 van de Awb niet te worden toegepast. De raad dient de Afdeling en de betrokken partijen de uitkomst mede te delen en het gewijzigde besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
Het beroep van [appellant sub 5] en anderen
16. [appellant sub 5] en anderen betogen dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb.
16.1. Wat betreft de wijze waarop de raad de zienswijzen heeft behandeld, overweegt de Afdeling dat artikel 3:46 van de Awb zich er niet tegen verzet dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. Het betoog faalt.
17. [appellant sub 5] en anderen betogen verder dat de raad aan het perceel [locatie 7] te [plaats] ten onrechte een agrarische bestemming heeft toegekend. Daartoe voeren zij aan dat ter plaatse geen agrarisch bedrijf meer is gevestigd. Voorts betogen [appellant sub 5] en anderen dat de raad een te groot bouwvlak aan dit perceel heeft toegekend. Zij vrezen dat het volbouwen van het bouwvlak kan leiden tot een aantasting van hun woon- en leefklimaat.
17.1. Aan het perceel [locatie 7] is de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" toegekend met een bouwvlak.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor:
a. agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie en duurzaam agrarisch bedrijfsmatig gebruik met bijbehorende voorzieningen;
b. grondgebonden agrarische bedrijven, niet zijnde grondgebonden veehouderijen;
[…].
Ingevolge lid 4.2.1, gelden voor het bouwen van bouwwerken de volgende bepalingen:
[…]
b. Er mag uitsluitend gebouwd worden binnen het bouwvlak, met uitzondering van het bepaalde in lid 4.2.7 en lid 4.2.8;
[…]
d. Het bouwvlak mag volledig worden bebouwd, met dien verstande dat:
e. de afstand van gebouwen tot de zijdelingse en achterste perceelsgrens niet minder mag bedragen dan 3 m;
[…].
17.2. In het hiervoor geldende plan "Buitengebied 2e herziening" was aan het perceel [locatie 7] de bestemming "Agrarisch bouwblok" toegekend.
Ingevolge artikel 11, lid A, van de voorschriften bij dat plan waren de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden onder meer bestemd voor:
- agrarische bedrijven met een geheel of in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering;
- bestaande agrarische bedrijven met een geheel of in hoofdzaak niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering […]
met de daarbij behorende voorzieningen.
Ingevolge artikel 11, lid C, onder 1, mochten op gronden met de bestemming "Agrarisch bouwblok" uitsluitend worden gebouwd […] met dien verstande dat:
1.1. uitsluitend in het op de betreffende kaartuitsnede aangeduide bouwvlak zal worden gebouwd, behoudens bouwwerken, die functioneel en architectonisch ondergeschikt zijn aan en ten dienste staan aan bestaande bebouwing, welke ook aansluitend aan die bestaande bebouwing, buiten het bouwvlak mogen worden gebouwd;
[…].
17.3. De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 5] en anderen ter zitting hebben toegelicht dat hun beroep zich niet richt tegen het huidige gebruik van een deel van de loodsen op het perceel [locatie 7] voor caravanstalling en kaasopslag, maar wel tegen de agrarische bedrijfsbestemming die aan dit perceel is toegekend. In dit verband overweegt de Afdeling het volgende.
17.4. In de uitspraak van 9 april 2014 in zaak nr. 201303486/1/A1 heeft de Afdeling, naar aanleiding van het betoog dat ter plaatse van het perceel [locatie 7] te Hulsberg geen agrarische activiteiten worden ontplooid, overwogen dat uit een meitelling van 6 april 2011 blijkt dat de aan de eigenaar van het perceel toebehorende gronden grotendeels worden gebruikt ten behoeve van akkerbouw en dat gelet hierop en het ter zitting verhandelde niet is gebleken dat ten tijde van de in die zaak aan de orde zijnde besluiten van 10 augustus 2011 en 24 april 2012 de agrarische bedrijfsvoering op het perceel was gestaakt.
Gezien deze uitspraak ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad bij de besluitvorming over het thans aan de orde zijnde bestemmingsplan niet ervan mocht uitgaan dat het perceel ten behoeve van agrarische bedrijfsvoering werd gebruikt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant sub 5] en anderen niet hebben onderbouwd dat de situatie op het perceel [locatie 7] ten tijde van het besluit van 18 juni 2013 wezenlijk verschilde van de situatie ten tijde van de besluiten die in de uitspraak van 9 april 2014 aan de orde waren.
Gelet op het agrarische bedrijfsmatige gebruik ter plaatse ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 5] en anderen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een agrarische bedrijfsbestemming aan het perceel [locatie 7] heeft kunnen toekennen. Het betoog faalt.
17.5. Wat betreft het bouwvlak dat aan het perceel [locatie 7] is toegekend, stelt de Afdeling vast dat het bouwvlak wat betreft omvang niet is vergroot ten opzichte van het bouwvlak dat voor dit perceel in het voorheen geldende plan was opgenomen. Verder is er, zoals hiervoor onder 17.4 is overwogen, geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een agrarische bedrijfsbestemming aan dit perceel heeft kunnen toekennen. Voorts stelt de Afdeling vast dat er op het perceel [locatie 7] reeds loodsen staan. [appellant sub 5] en anderen hebben niet gesteld dat dit illegale bebouwing betreft. Verder heeft de raad ervan uit mogen gaan dat de bouwmogelijkheden alsnog kunnen worden geëffectueerd. Onder deze omstandigheden heeft de raad, naar het oordeel van de Afdeling, het belang dat is gemoeid met de handhaving van de bouwmogelijkheden ter plaatse in dit geval in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van [appellant sub 5] en anderen bij het inperken daarvan en er in redelijkheid voor kunnen kiezen het bouwvlak te handhaven in het plan. Het betoog faalt.
18. Gelet op het vorenstaande is het beroep van [appellant sub 5] en anderen ongegrond.
Het beroep van IVN
19. IVN richt zich tegen de aanduiding "specifieke vorm van sport - hondensport" voor het plandeel met de bestemming "Natuur" ten oosten van de Pastorijstraat te Nuth. IVN betoogt onder meer dat hondensport conflicteert met het Natura 2000-gebied "Geleenbeekdal". De raad is voorbij gegaan aan artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998), aldus IVN.
19.1. Op de verbeelding is ter plaatse van de in geding zijnde gronden de bestemming "Natuur" en de aanduiding "specifieke vorm van sport - hondensport" opgenomen.
Ingevolge artikel 10, lid 10.1, van de planregels zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor:
a. behoud, herstel en/of ontwikkeling van de natuur (ecologie, flora en fauna) en de bijbehorende natuurlijke groeiplaats;
b. behoud, herstel en/of ontwikkeling van de landschappelijke waarden, natuurwaarden en hydrologische waarden;
c. hondensport ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van sport - hondensport";
[…].
19.2. Het gebied "Geleenbeekdal" is bij besluit van 4 juli 2013 aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna. Het gebied is onder meer aangewezen als speciale beschermingszone voor de zeggekorfslak.
19.3. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.
Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.
19.4. De Afdeling stelt vast dat de gronden waaraan in het plan de aanduiding "specifieke vorm van sport - hondensport" is toegekend in het Natura 2000-gebied "Geleenbeekdal" liggen. Niet in geschil is dat de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van sport - hondensport" reeds vóór de inwerkingtreding van het aanwijzingsbesluit van het Geleenbeekdal als Natura 2000-gebied als hondensportterrein gebruikt werden en het clubgebouw ook reeds vóór die inwerkingtreding was gebouwd. Niet is echter gebleken dat dat gebruik en die bebouwing eerder planologisch mogelijk zijn gemaakt. Voorts is niet in geschil dat in het plan het gebruik van de gronden als hondensportterrein en van het clubgebouw voor het eerst als zodanig worden bestemd.
19.5. Ter zitting heeft de raad erkend dat niet is onderzocht wat de gevolgen zijn van het toestaan van hondensport voor het Natura 2000-gebied "Geleenbeekdal". Gelet hierop, en ook in het bijzonder gezien de ligging van het hondensportterrein in het Natura 2000-gebied, kan niet worden uitgesloten dat het plan in zoverre significante gevolgen heeft voor het Natura 2000-gebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan, zodat een passende beoordeling had moeten worden gemaakt. Hierbij neemt de Afdeling tevens in aanmerking dat in het concept-beheerplan "Geleenbeekdal" van de provincie Limburg van 9 augustus 2009 is vermeld dat het gebruik als hondensportterrein ertoe leidt dat de populatie zeggekorfslakken onder druk komt te staan en de kwaliteit van het leefgebied achteruit gaat en dat om dit tegen te gaan deze activiteit gestaakt moet worden. Gelet op het vorenstaande is het besluit genomen in strijd met artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998. Het betoog slaagt.
20. Gelet op het voorgaande is het beroep van IVN gegrond en dient het besluit te worden vernietigd voor zover het betreft de aanduiding "specifieke vorm van sport - hondensport" voor het plandeel met de bestemming "Natuur" ten oosten van de Pastorijstraat te Nuth. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden van IVN geen bespreking meer.
21. Voor toepassing van artikel 8:51d van de Awb (bestuurlijke lus), ziet de Afdeling ten aanzien van het onder 19.5 geconstateerde gebrek geen aanleiding, gelet op de aard van dat gebrek en het stadium in de procedure waarin een passende beoordeling aanwezig dient te zijn.
Verwerking uitspraak op landelijke voorziening
22. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
Relativiteit
23. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 8:69a van de Awb aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg zou hebben gestaan.
Proceskosten
24. Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 1] B.V. en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 5] en anderen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Met betrekking tot het beroep van IVN dient de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 4] zal in de einduitspraak worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 3] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van de vereniging "IVN, Instituut voor Natuur- en Milieueducatie, Afdeling Nuth" gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Nuth van 18 juni 2013, waarbij het bestemmingsplan "Buitengebied Nuth" is vastgesteld, voor zover het betreft de aanduiding "specifieke vorm van sport - hondensport" voor het plandeel met de bestemming "Natuur" ten oosten van de Pastorijstraat te Nuth;
IV. draagt de raad van de gemeente Nuth op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel III. wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
V. draagt de raad van de gemeente Nuth op om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
1. met inachtneming van overweging 14.2 het daar omschreven gebrek te herstellen en
2. de Afdeling en de andere betrokken partijen de uitkomst mede te delen en het gewijzigde besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;
VI. verklaart de beroepen van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Gebr. [appellant sub 1] Pluimvee en Poeliersbedrijf B.V. en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 5] en anderen ongegrond;
VII. veroordeelt de raad van de gemeente Nuth tot vergoeding van in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten ten aanzien van de vereniging "IVN, Instituut voor Natuur- en Milieueducatie, Afdeling Nuth" tot een bedrag van € 1.027,94 (zegge: duizendzevenentwintig euro en vierennegentig cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de raad van de gemeente Nuth aan de vereniging "IVN, Instituut voor Natuur- en Milieueducatie, Afdeling Nuth" het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Loo
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014
418.